Ken Yehuwdiy schreef:Als jij gelooft dat het evangelie bedoeld is om mensen te plezieren en dat steeds jouw uitgangspunt is bij je kritiek, dan spreek je alleen maar een groep mensen aan die reeds tot hetzelfde inzicht waren gekomen als jij. Als joden inderdaad alleen maar datgene zouden geloven wat bevalt, dan kan het OT ook wel bij het oud papier, aangezien dat een aanklacht is aan het adres van de vaderen.
Kortom, een argument van niks en bovendien ontkennen zelfs joden niet eens dat de eerste christenen zonder uitzondering allemaal joden waren. Als zij dan allemaal Marcus niet geloofden, dan zeker zijn tweelingbroer of neef!
Beste Ken, mijn argument was dat Matteüs, die onder andere Marcus als bron gebruikte, het evangelie van Marcus op vele plaatsen corrigeerde vanwege andere theologische (namelijk joodse) opvattingen. Dit argument blijft eenvoudig staan aangezien het niet omver te gooien is. Uit dit feit kun je verschillende conclusies trekken, onder andere dat de evangeliën tendensgeschriften zijn en het de schrijvers niet te doen was om historische betrouwbaarheid, iets wat al naar voren kwam in het artikel naar aanleiding waarvan dit hele topic is opgezet. Daarin geef ik een vertaling van een passage waar Earl Doherty een boek van Robert Price becommentarieert. Ik zal het hier nog even neerzetten voor de duidelijkheid:
Earl Doherty schreef:
Het belangrijkste wat Price laat zien is dat de bewerkingen (“redacties”) die Matteüs en Lucas maakten van Marcus, geheel bestuurd werden door specifieke en duidelijk aan te wijzen belangen die die latere evangelisten en hun achterban naar voren wilden schuiven. Tot deze belangen behoorden bepaalde theologieën, gebruiken, kijk op de joden, het gezicht van de christelijke gemeenschap, enzovoorts. Met andere woorden, de karakteristieken van iedere bewerking van Marcus en de manier waarop er extra materiaal aan is toegevoegd (zoals Q), zijn altijd op consequente wijze in overeenkomst met het gezicht en de opvattingen van desbetreffende gemeenschap. Dit betekent dat we niet langer de traditionele opvatting kunnen onderhouden die stelde dat de verschillen in de evangeliën te wijten zijn aan verschillende bewoording waarin de traditie werd overgeleverd of verschillen in stijl van de individuele schrijvers. In plaats daarvan is het nu duidelijk dat iedere evangelist bewust de bronnen op maat aanpaste aan het gewenste beeld dat hij als uitslag wilde zien, aan de opvattingen waarin hij zelf geloofde, en aan de leringen die hij aan zijn lezers wilde geven. En ditzelfde beeld komt ook naar voren wanneer Marcus onder een kritische loep genomen wordt. Ook hij gehoorzaamt op consequente wijze aan een tevoren veronderstelde serie motieven en redactionele interesses.
Hieruit kunnen we duidelijk concluderen dat belang hechten aan historische accuratie geen rol speelde tijdens het creëren van de evangeliën. Het principe van ooggetuigen treedt niet in werking, misschien is er zelfs überhaupt geen sprake van het weergeven van historische gebeurtenissen. Het gaat hier eerder om originele verhaalvertelling, niet het weergeven of redaktioneren van een oudere traditie. De literaire kritiek laat Marcus zien als iemand die het merendeel van zijn evangelie uit zijn eigen fantasie haalt (met als aanzet voor inspiratie telkens bepaalde teksten uit het Oude Testament), terwijl zijn latere redacteurs zijn schrijven ten behoeve van hun eigen doeleinden bewerken, zonder zich maar in het minst bezig te houden met de vraag of men wel historisch accuraat was of de historische waarheid vervalste. Dat er op gigantische wijze werd gefantaseerd in de literatuur van het christendom van de eerste eeuwen staat allang als onbetwistbaar vast. We zien nu dat er geen enkele reden bestaat om onderscheid te maken wat betreft betrouwbaarheid tussen canonieke en niet-canonieke geschriften.