OHJ Hoofdstuk 2 vervolg
Balthasar schreef:Oke, terug naar hoofdstuk 2.
Op blz. 21 stelt Carrier dat 'een grotere blunder ter verdediging van Jezus' historiciteit is om beweringen te doen die opvallend tegengesteld zijn aan de waarheid'. Hij verwijst dan naar Ed Sanders (een wetenschappelijke grootheid) die zegt dat de bronnen voor Jezus beter zijn dan die voor Alexander de Grote. Carrier zegt: 'een meer suïcidale opmerking ten gunste van zijn zaak was nauwelijks denkbaar.'
Wat gebeurt hier nou eigenlijk? In de eerste plaats schrijft Sanders in 1993, toen het bestaan van Jezus alom aanvaard werd, zowel in de wetenschap als daarbuiten. Sanders is dus helemaal niet bezig met het verdedigen van Jezus' historiciteit. Wat hij wel doet, is voor een lekenpubliek een indruk geven van het type bronnenmateriaal. In dat opzicht, schrijft hij, lijkt het onderzoek naar Jezus meer op dat naar Alexander dan naar dat naar Thomas Jefferson of Winston Churchill. Vervolgens vergelijkt hij globaal de situatie voor Jezus en die voor Alexander. Met 'bronnen', zo blijkt uit de context, bedoelt Sanders hier historische verslagen en biografieën. De situatie is 'better' voor Jezus, omdat bij Alexander de oorspronkelijke levensbeschrijvingen verloren zijn gegaan (de oudste teksten komen drie- tot vijfhonderd jaar later), terwijl we van Jezus beschrijvingen hebben uit de tijd dat er nog mensen leefden die hem hebben gekend.
Ik vind Sanders voorbeeld niet zo gelukkig uitgewerkt. Carrier wijst er bijvoorbeeld terecht op dat de veel latere bronnen bij Alexander oudere bronnen expliciet benoemen en citeren en zo weten we dat ze bronnen uit de tijd van Alexander zelf gebruiken (blz. 22). Het is door dit soort verschillen dat het erg lastig is om te zeggen dat de levensbeschrijvingen voor de ene persoon 'beter' zijn dan bij de andere. De situaties zijn meestal te verschillend. Toch kan de vergelijking erg instructief zijn. Het is voor een lekenpubliek denk ik beslist interessant te weten dat voor de machtigste man van het Hellenistische tijdvak pas drie- tot vijfhonderd jaar later narratieve verslagen beschikbaar zijn, en voor een non-elitefiguur uit de provincie zoals Jezus dertig/veertig tot zestig/zeventig jaar later.
Hoe dan ook, Carriers verwijt is erg overdreven. Ten eerste gaat het bij Sanders niet om Jezus' historiciteit, maar om de algemene bronnensituatie. Ten tweede geeft Sanders geen uitgebreide en genuanceerde bespreking, maar een korte typering voor een lekenpubliek. Ik zou dit zelf anders doen, niet alleen vanwege de feitelijke situatie van de bronnen maar ook de huidige context waar in het bestaan van Jezus bij meer mensen ter discussie staat en die mensen er daardoor wel het een en ander van weten. Maar een typering als 'suïcidaal' voor Sanders is compleet over the top.
Te meer daar Carrier zelf de situatie bij Alexander veel rooskleuriger gaat voorstellen. Hij schrijft: "Dit zijn geen romances of propagandisten, en al helemaal geen fanatieke aanbidders, of iemand die zich zorgen maakt over dogma's, maar belangeloze historische schrijvers die enkele van de erkende vaardigheden van kritische analyse van hun tijd gebruiken." Wat een onzin! De schrijvers over Alexander hebben allemaal hun eigen agenda's en belangen, voorkeuren en ideeën, en schrijven met hun eigen literaire stijlmiddelen en hebbelijkheden, patronen en stokpaardjes. De kritische analyse van hun tijd bestaat doorgaans uit een nauwelijks ontwarbare mix van historische gegevens, propaganda en fictie. Moderne historici hebben er een heidense klus aan om de feiten enigszins van de fictie te scheiden en het debat daarover zal door blijven gaan. Zo bekeken lijkt het onderzoek naar Alexander best wel op dat naar Jezus, en het is dus niet gek dat Sanders deze twee vergelijkt. Zoals gezegd gaat het Sanders niet om het loutere bestaan van Jezus, want in dat geval is er voor Alexander uiteraard veel meer bewijs dan voor Jezus. Carrier suggereert echter wel dat het Sanders om Jezus' historiciteit gaat, en dat is enigszins misleidend.
Carrier schrijft: "we have over half a dozen relatively objective historians discussing the history of Alexander the Great (most notably Diodorus,
Dionysius, Rufus, Trogus, Plutarch and more)."
Dit is behalve bij Plutarchus niet de normale manier naar deze auteurs te verwijzen.
Diodorus Siculus schreef in de 1e eeuw v.Chr. inderdaad over Alexander.
Dionysius van Halicarnassus (1e eeuw v.Chr.) schreef niet over Alexander! Hij citeert in zijn stijlgids peri syntheseoos onomatoon 18 slechts een klein stukje van de geschiedschrijver Hegesias om hem belachelijk te maken. Daarin komt Alexander inderdaad voor.
Rufus = (Q.) Curtius Rufus uit de eerste eeuw. Van zijn betrouwbaarheid kan een indruk verkregen worden aan de hand van sectie F uit de inleiding van deze vertaling.
Trogus = Pompeius Trogus, een historicus uit de eerste eeuw v.Chr. Vreemd dat deze in dit rijtje staat, want zijn werk is verloren gegaan en alleen bekend uit een veel latere samenvatting!
Plutarchus schreef rond 100 n.Chr. en schreef over Alexander niet zozeer uit historische interesse maar eerder uit pedagogische en antropologische interesse.
Dit rijtje is 'most notable' volgens Carrier, maar Dionysius van Halicarnassus is een vreemde eend in de bijt. Het lijkt erop dat Carrier de vroegste auteurs wilde opnoemen, maar niet goed heeft opgelet wat ze geschreven hebben en of hun werk er überhaupt nog wel is. Interessant is dat hij Arrianus op de volgende pagina de beste historicus noemt, maar niet in het most notable rijtje noemt. Waarschijnlijk omdat Arrianus pas in de tweede eeuw na Christus verschijnt.
Al met al ontstaat er een veel complexer beeld als je gaat kijken naar welke auteurs daadwerkelijk verwijst, en wat hun reputatie is in het moderne onderzoek. Dan blijkt dat de zwart-witte afschildering tussen Sanders die een "suïcidale opmerking" zou maken en de "relatief objectieve historici" voor Alexander een nogal opgezwollen retorische strategie te zijn. Het was allemaal overtuigender geweest als er sprake was geweest van genuanceerde kritiek op historici die hun sporen hebben verdiend en van een fair overzicht van de complexiteit van het bronnenmateriaal.
Dit is de eerste keer dat de recensent diepgaand ingaat op wat Carrier betoogt. Waarvoor mijn complimenten!
De argumentering komt niet erg goed uit de verf, integendeel, komt over als pijnlijk gekunsteld. Balthasar laat dan ook weten dat hijzelf ”het voorbeeld van Sanders niet zo gelukkig uitgewerkt” vindt, oftewel moeilijk te verdedigen vindt. Ik ben het eens met Balthasar dat Sanders natuurlijk niet op het oog had überhaupt het bestaan van Jezus in te schatten. Zoals alle bijbelgeleerden nog steeds doen ging hij daar eenvoudig als axioma, oftewel als iets dat niet hoeft te worden beargumenteerd, vanuit. Maar aangezien het nog steeds gedaan wordt (zie hieronder) geeft de reguliere bijbelwetenschap vaak zelf te kennen dit onderscheid dat Balthasar wil aanbrengen niet te willen maken. Maar ook indien we in aanmerking nemen dat Sanders zich niet buigt over de vraagstelling van het huidige jezusmythicisme, en we eenvoudig de munten, inscripties en archeologie (waaruit het bestaan van Alexander met de grootst mogelijke zekerheid bewezen wordt) weglaten, en ons enkel concentreren op teksten: ook dan heeft Sanders nog steeds geen gelijk met zijn bewering.
Carriers opmerking is niet sterk overdreven. Laat ik het argument beetpakken waar Sanders zich [volgens de recensent, ik heb het boek van Sanders niet] op baseert:
”De situatie is 'beter' voor Jezus, omdat bij Alexander de oorspronkelijke levensbeschrijvingen verloren zijn gegaan (de oudste teksten komen drie- tot vijfhonderd jaar later), terwijl we van Jezus beschrijvingen hebben uit de tijd dat er nog mensen leefden die hem hebben gekend.”
Dit is een verschrikkelijk slecht argument! Een catastrofaal argument! Is dat echt wat Sanders, ”een wetenschappelijke grootheid”, zegt?
Er is namelijk
geen enkele christelijke bron van iemand die Jezus heeft gekend, oftewel geen enkel ooggetuigeverslag, of verslag van iemand die op basis van wat ooggetuigen zeiden of schreven zijn verslag schrijft. Sanders gaat eenvoudig als een axioma van dat laatste uit, terwijl in werkelijkheid men op geen enkele manier kan weten of het oudste evangelieverhaal (waar alle anderen van afhankelijk zijn) zelfs maar
bedoeld was als geschiedschrijving, laat staan dat men bovendien nog zou kunnen bepalen hoeveel van het evangelieverhaal, hoe vaag ook, ontleend is aan historische tradities of herinneringen aan een persoon die werkelijk bestaan had.
Daar tegenover staat (volgens Carrier) dat we
meerdere verslagen hebben over Alexander die uitdrukkelijk vermelden gebaseerd te zijn op de verslagen van ooggetuigen die nog bestonden toen deze schrijvers ze gebruikten. En Carrier laat horen dat Arrianus zelfs laat weten dat hij
enkel drie bronnen van ooggetuigeverslagen gebruikt, waaronder twee generaals die met Alexander optrokken, deze ooggetuigen zelfs bij naam kan noemen, zijn methode om betrouwbare geschiedschrijving weergeeft en uitlegt, en zijn bronnen op waarde schat. Carrier concludeert:
Richard Carrier schreef:Dat alleen al is heel veel meer dan we hebben voor Jezus, van wie we geen enkele bron geschreven door een ooggetuige of tijdgenoot hebben.
En dan voegt Carrier er nog aan toe (p.22, wat Balthasar weglaat in ogenschouw te nemen) dat
daarenboven nog verwijzingen naar Alexander de Grote en details over hem voorbij komen in (tenminste) acht bronnen van ooggetuigen, of in ieder geval tijdgenoten, allemaal onafhankelijke bronnen die tot op de dag van vandaag extant zijn: Isocrates, Demosthenes, Aeschines, Hyperides, Dinarchus, Theocritus, Theophrastus, Menander.
Daar staat weer dit tegenover:
Richard Carrier schreef:We hebben geen enkele vermelding van Jezus uit zijn eigen tijd – afgezien van, op zijn best, de brieven van Paulus, die hem niet eens heeft gekend, en niets zegt over hem (als een historische personage) en de dubieuze brieven van bepaalde vermeende discipelen (vermeend omdat afgezien van in bekende vervalsingen, ze nooit te kennen geven dat ze zijn discipelen waren). En (afgezien van die vervalsingen) plaatst niemand van hen Jezus ooit duidelijk in de geschiedenis. Het ooggetuige- en eigentijdse getuigenis voor Alexander is dus veel beter dan dat voor Jezus, en niet andersom.
Deze argumentering en uitkomst is eenvoudig hard als staal.
Het is buitengewoon zwak om met dit argument aan te komen:
Balthasar schreef:Toch kan de vergelijking erg instructief zijn. Het is voor een lekenpubliek denk ik beslist interessant te weten dat voor de machtigste man van het Hellenistische tijdvak pas drie- tot vijfhonderd jaar later narratieve verslagen beschikbaar zijn, en voor een non-elitefiguur uit de provincie zoals Jezus dertig/veertig tot zestig/zeventig jaar later.
Het is uiteraard weer exact andersom.
Juist voor een lekenpubliek moet een wetenschapper uitleggen dat een ooggetuigeverslag (primaire bron) of een verslag dat daarop gebaseerd is (secundaire bron), en/of het feit dat in een secundaire bron een geschiedschrijver zijn methode om betrouwbare geschiedschrijving weer te geven uitlegt, en zijn primaire bronnen op waarde schat, veel en veel zwaarder weegt dan een verhaal geschreven door een anoniem persoon, die geen ooggetuige is geweest noch zijn bron, noch zijn geschiedkundige methode weergeeft.
Ook moet men doorzien (en het publiek uitleggen) dat het argument van Sanders en Balthasar sowieso kolder is, omdat een verslag van ”drie tot vijfhonderd jaar later” dat zich baseert op
op dat moment nog bestaande ooggetuigeverslag(en) die het kopieert, eenvoudig net zo betrouwbaar is als wanneer het 40 jaar na het schrijven van het oorspronkelijke ooggetuigeverslag zou zijn geschreven. Als er meer tijd tussen zit is dat hier volkomen irrelevant. De zaak waar het om gaat is dat de secundaire bron slechts één stap verwijderd is van de primaire bron.
Maar hoe komt Balthasar erbij met deze conclusie te komen door enkel de eerste reeks schrijvers te becommentariëren en te vergelijken met de bronnen voor Jezus, maar negeert hij volledig de tweede reeks schrijvers die Carrier noemde? Heeft Balthasar per ongeluk de passage gemist waar Carrier Isocrates, Demosthenes, Aeschines, Hyperides, Dinarchus, Theocritus, Theophrastus, Menander, oftewel een menigte onafhankelijke nog steeds extante bronnen voorbij laat gaan waarin eigentijdse mensen Alexander de Grote voorbij laten gaan en/of details over hem geven?
Ik sta eerlijk gezegd voor een raadsel hier, want ik wil Balthasar niet van oneerlijkheid beschuldigen.
Maar wacht, Balthasar zegt uitdrukkelijk ”
narratieve verslagen”. Ik móet er wel uit concluderen dat hij de vluchtige verwijzingen van tijdgenoten wel opgemerkt heeft, maar ze eenvoudig
bewust negeert als ”niet ter zake doende”. Nu begrijp ik het:
Vandaar dat Balthasar schrijft:
”Met 'bronnen', zo blijkt uit de context, bedoelt Sanders hier historische verslagen en biografieën.” En vandaar dat hij bezwaar aantekent dat Carrier Dionysius van Halicarnassus noemt, die Alexander wel in zijn schrijven voorbij laat gaan, maar waarover hij verder niets schrijft.
Interessant dat Balthasar
op deze manier redeneert hier, en tezelfdertijd het lef heeft om te zeggen dat
Carrier enigszins misleidend bezig is!
Balthasar schreef:Carrier suggereert echter wel dat het Sanders om Jezus' historiciteit gaat, en dat is enigszins misleidend.
Welja, in een boek dat getiteld is
The Historical Figure of Jesus zal het beslist niet om Jezus' historiciteit gaan, zoveel is zeker.
Ik antwoord hierop dit: Is het de recensent bedoeld om E. Sanders te verontschuldigen, of wil de recensent zich oprecht bezig houden met de vraag of Sanders' bewering (oftewel dat wat het publiek opvangt)
”De bronnen voor Jezus zijn beter dan die voor Alexander de Grote” gerechtvaardigd is? Het eerste wil ik hem best gunnen, maar dat ontslaat de recensent niet van de waarheid recht in de ogen te moeten zien:
het is een onware bewering.
Richard Carrier op p.23 schreef:Het is belachelijk om te beweren dat de bronsituatie beter is voor Jezus dan voor Alexander de Grote (of zelfs voor welke vergelijkbare beroemde en invloedrijke persoon dan ook uit de oudheid). Precies het omgekeerde is het geval, in vele ordes van grootte. Dit is niet de manier om de historiciteit van Jezus te verdedigen.
Dit is inderdaad niet de manier waarop het historicisme het van mythicisme wint. Heel vreemd dat dat tegen historicisten tot in het oneindige herhaald moet worden. Het onderwerp “Jezus versus een andere grootheid vergelijken op bronnensituatie” is een populaire manier waarop jezusmythicisme bestreden wordt en daarom interessant om door te spitten tot het einde. Gelijksoortige onjuiste beweringen zijn gemaakt door grootheden als Albert Schweitzer, F.F. Bruce en N.T Wright. Carrier laat op p. 23 in een voetnoot horen dat men ook keizer Tiberius heeft voorgesteld. Dat is te danken aan een uitspraak van N.T.Wright in 1996 die anderen er aanleiding toe gaf dit uit te werken. Een tijd lang was dit zogenaamde 10/42-argument populair. (Men kwam uit op een uitkomst 10 punten van bevestiging voor het bestaan van Tiberius en 42 voor Jezus). De argumentatie werd door
Matthew Ferguson in 2012 doorslaggevend als ondeugdelijk aangetoond. Personen die het jezusmythicisme hebben aangevallen hebben
voortdurend wanneer hun voorbeeld als ondeugdelijk werd verworpen gezocht naar een betere kandidaat waarmee men steeds dezelfde bewering maakte als die Sanders maakte, maar
geen van deze beweringen is steekhoudend.
Men kan de onderbouwing van Carriers claim dat Sanders' bewering ook niet opgaat door een andere beroemdheid uit de oudheid voor Alexander te substitueren, aanhoren door
deze zeer leerzame uiteenzetting van hem aandachtig te beluisteren.
Het is bijzonder ontluisterend grootheden als
Schweitzer, F.F. Bruce en N.T. Wright uitspraken te zien doen die wetenschappelijk niet gerechtvaardigd zijn. Voor mijzelf in het bijzonder Albert Schweitzer, wiens genie ik altijd zeer hogelijk bewonderd heb.
Albert Schweitzer schreef:Het moet worden toegegeven dat er maar weinig personages uit de oudheid zijn over wie we zoveel onbetwistbare historische informatie hebben, over wie we zoveel authentieke gesprekken hebben. De situatie is bijvoorbeeld veel gunstiger dan in het geval van Socrates. Want die wordt ons voorgesteld door literaire mannen die hun creatieve bekwaamheid op het portret hebben uitgeoefend. Jezus staat veel directer voor ons, omdat Hij werd afgebeeld door eenvoudige christenen zonder literaire gave.
Ook hier stuit men natuurlijk op het probleem dat Schweitzer (1906) als axioma uitgaat van het ooit hebben bestaan van Jezus. Hij is hier niet bezig met de vraagstelling hoe zeker men kan zijn van hun bestaan. Point taken.
Maar merk op welke argumentatie Schweitzer geeft om met de claim te komen dat de informatie over Jezus in vergelijking met de informatie over Socrates onbetwistbaar is en authentiek: de uitspraken/gesprekken van Socrates zijn opgeschreven door net zo hoog opgeleide filosofen (zijn discipelen), die daarom wedijveren met Socrates, waaruit men kan concluderen dat ze de gesprekken vast hebben gekleurd in hun eigen voordeel. Terwijl de informatie/(twist)gesprekken van Jezus door eenvoudige ongeschoolde christenen wordt gegeven. Dat zou dus beduidend objectiever zijn.
Om het in de stijl van Carrier te zeggen: Een meer suïcidale argumentering voor deze zaak is nauwelijks denkbaar.
Schweitzer, één van de allerberoemdste nieuwtestamentici in de geschiedenis, wiens boek waar deze uitspraak in staat door iedere theologiestudent wordt gelezen, laat na het allerbelangrijkste waar een geschiedkundige naar kijkt in aanmerking te nemen: er zijn (zo laat Carrier weten) tenminste zestien leerlingen van Socrates, dus
ooggetuigen, bij naam bekend die over hem geschreven hebben, waaronder ook gesprekken met/uitspraken van Socrates. Terwijl men over
geen enkele informatie over Jezus c.q. uitspraak of gesprek van Jezus beschikt die door een ooggetuige is opgeschreven. Schweitzer, net als Sanders bijna een eeuw na hem, gaat er eenvoudig als een axioma van uit dat de evangelieschrijvers zich baseren op ooggetuigen of tradities die oorspronkelijk door ooggetuigen zijn gemaakt en/of bevestigd. Terwijl men voor Jezus dus geen oogetuigenverslagen heeft, en voor Socrates wél, speelt Schweitzer het zelfs klaar het exact omgekeerd voor te stellen via "Jezus staat
veel direkter voor ons".
Erger nog: het oudste evangelie valt op omdat het zo zelden iets te melden heeft over wat Jezus uitsprak/leerde. Men komt het pas tegen in het volgende evangelie, dat duidelijk geschreven is als een correctie van Marcus. Hetgeen de vraag schept: hoe bestaat het dat een volgende evangelist die 91% van Marcus kopieert, en dus geheel van hem afhankelijk is voor zijn informatie, opeens veel en veel meer weet over wat Jezus leerde en uitsprak? Met andere woorden dit schept de a priori situatie dat het
verdacht is. Ergens in de tweede eeuw komt er nog een evangelist Johannes die ook een enorme hoeveelheid gesprekken en leringen van Jezus weergeeft. Jezus houdt nu al zo lange toespraken dat men er een stenograaf of nog modernere recorder voor nodig zou moeten hebben om er naderhand een verslag van te kunnen geven. Bovendien is de Jezus van Johannes wanneer hij aan het woord is een volkomen andere persoon dan de Jezus van Matteüs. De twee Jezussen kunnen eenvoudig niet aan elkaar gelijmd worden. Dit schept de a priori situatie dat het er
niet betrouwbaar uitziet. Men ziet dat het argument van Schweitzer lijkt op dat van een schooljongen die nog moet beginnen aan het overdenken van de zaak. Hij beseft nog niet eens waar het over gaat. Hij begrijpt niet eens dat “eenvoudige christenen zonder literaire gaven” een blunder van gigantische proporties is: alle schrijvers in de oudheid die het presteren een evangelie te schrijven zijn per definitie zeer hoog opgeleid. Ze zijn zelfs meertalig. En tegenwoordige bijbelgeleerden raken er niet over uitgepraat hoe ingenieus de evangeliën als literaire constructies in elkaar zitten. Daarenboven komt het zelfs niet eens bij Schweitzer op dat deze christenen één heel kenmerkende kwaliteit hebben, namelijk dat ze door en door religieus bezield zijn, scheppers van een nieuwe religie zijn, theologische oogmerken en belangen hebben, onderdeel zijn van een religie waar het mythologische en innerlijke mystiek centraal staat, behoren tot een sekte waarvoor men bereid is te sterven. Hoe denkt men daar iets objectiefs uit te kunnen peuren? Carrier voegt er nog aan toe dat de
ooggetuigen die over Socrates schreven dat in zijn eigen taal en eigen land deden. Dat staat ver boven de betrouwbaarheid van een verslag van een anoniem persoon die geen beroep doet op ooggetuigen, in een andere taal schrijft, in een ander land, in een veel latere tijd, zoals de verslagen over Jezus. Hij weet er ook nog aan toe te voegen dat men zelfs over een “third-party eyewitness account” beschikt: het toneelstuk
De Wolken van Aristophanes, geschreven tijdens het leven van Socrates, dat de draak steekt met Socrates. Indien men ook maar één zo'n third-party bron zou hebben voor Jezus zou de hele kwestie voorgoed afgehandeld zijn en jezusmythicisme van de baan zijn.
Voor mij persoonlijk is al even ontluisterend de uitspraak van F.F.Bruce, die in de tijd dat ik nog vertrouwen had in de geloofwaardigheid van de nieuwtestamentische geschriften onder gelovigen als boegbeeld gold voor “sound scholarship”. Merk op dat deze uitspraak wel degelijk staat in de context van jezusmythicisme:
F.F.Bruce schreef:Sommige schrijvers spelen misschien met de fantasie van een 'christusmythe', maar doen dat niet op grond van historisch bewijs. De historiciteit van Christus is voor een onbevooroordeelde historicus net zo axiomatisch als de historiciteit van Julius Caesar.
The New Testament Documents: Are They Reliable? 1960
Inderdaad spreekt de wetenschapper hier de waarheid: het is voor bijbelgeleerden
axiomatisch. Maar niet in de betekenis die Bruce bedoelt van "nogal wiedes", maar in de letterlijke betekenis, iets dat niet beargumenteerd wordt, maar waar men eenvoudig als een vanzelfsprekendheid van uit gaat! Tsja, dat is logica waar geen speld tussen te krijgen is: als je denkt dat het beargumenteerd moet worden ben je tenslotte duidelijk niet onbevooroordeeld!
Ook de nog recentere uitspraken van N.T. Wright staan in de context van jezusmythicisme. Hier komt men opnieuw tegen dat de uitspraak staat op basis van enkel een axioma:
N.T.Wright schreef:Ik heb het als vanzelfsprekend aangenomen dat Jezus van Nazareth heeft bestaan. Sommige schrijvers voelen de behoefte om deze veronderstelling uitvoerig te rechtvaardigen tegen mensen die van tijd tot tijd proberen het te ontkennen. Eerlijk gezegd zou het gemakkelijker zijn te geloven dat Tiberius Caesar, Jezus' tijdgenoot, een verzinsel was, dan te geloven dat er nooit iemand als Jezus is geweest.
Jesus and the Victory of God, 1996
N.T.Wright heeft dezelfde uitspraak ook gedaan in andere verpakking: “Jezus staat net zo stevig als een historische figuur als bijvoorbeeld keizer Caligula, zijn bijna-tijdgenoot” (commentaar op
Inspiring Philosophy, gedaan in april 2018).
Het is een schande dat iets wat als axioma, dus zonder enige argumentatie, wordt opgediend als zekerheid, voor wetenschap doorgaat.
Carrier laat horen en zien dat ook deze uitspraken hopeloos onjuist zijn. De argumenten die hij heeft zijn zo simpel dat iedere geschiedenisstudent die er vlijtig naar gaat zoeken die zou kunnen aangeven. En iedere geschiedenisstudent zou tot dezelfde conclusie komen, namelijk dat hoe hoog men de kans op het bestaan van Jezus ook inschat, de kans dat deze keizers hebben bestaan groter is dan de kans dat Jezus heeft bestaan.
In een artikel voor de internet nieuwssite
Huffington Post (dat in 2011 volgens de website door 36,2 miljoen verschillende internet gebruikers bezocht werd) dat uitdrukkelijk geschreven werd om jezusmythicisme aan de kaak te stellen als "vergelijkbaar met holocaustontkenning" komt weer een
wetenschappelijke grootheid aan met een vergelijkbare onwaarheid:
Bart Ehrman schreef:Het is waar dat Jezus in geen enkele Romeinse bron uit zijn tijd wordt genoemd. Dat mag echter nauwelijks tegen zijn bestaan worden gerekend, aangezien dezelfde bronnen nauwelijks iemand uit zijn tijd en plaats noemen. Zelfs niet de beroemde joodse historicus Josephus, of nog belangrijker, de machtigste en belangrijkste figuur van zijn tijd, Pontius Pilatus.
Carrier laat zien dat Ehrman zijn huiswerk eenvoudig niet gedaan had toen hij dat schreef.
Op zijn blog laat Carrier er dit over horen:
Richard Carrier schreef:Ehrman maakt de feitelijk onjuiste bewering dat Pontius Pilatus net als Jezus is omdat hij een beroemd persoon is zonder eigentijdse verwijzingen naar hem, maar we geloven dat hij bestaat.
Ehrman steunt niet op dit argument (dat zou weer een drogreden zijn), hij gebruikt het slechts als verweer tegen één zwak argument voor mythicisme (het argument vanuit stilte), en hij heeft gelijk in zijn conclusie (afwezigheid van bewijs betekent geen bewijs van afwezigheid); en of er vanuit stilte een geldig argument kan worden aangevoerd tegen een alledaagse historische Jezus is inderdaad discutabel), maar niet in zijn premisse, die feitelijk onjuist is: we hebben wel degenlijk eigentijdse verwijzingen naar Pilatus. In feite heel goede: een inscriptie in opdracht van Pilatus zelf, en een bespreking van hem door een levende tijdgenoot, Philo van Alexandrië. Hadden we maar zulke dingen voor Jezus. Dan zou het debat afgelopen zijn!
We hebben ook goede, gedetailleerde verwijzingen naar Pilatus binnen veertig jaar na zijn leven via een seculiere historicus (Josephus), iets wat we ook niet hebben voor Jezus (zelfs als we de twee dubieuze verwijzingen naar Jezus in het werk van diezelfde auteur accepteren, is geen van beiden in zijn vroege werk te vinden, maar geschreven decennia later, nadat de evangeliën waren gepubliceerd, en geen van deze twee referenties is betrouwbaar of gedetailleerd, maar eerder kort en mysterieus. Kortom, we hebben beter bewijs voor Pilatus dan voor Jezus. Veel meer bewijs. En inderdaad, aangezien het stilzwijgen van Philo over zowel Jezus als het christendom inderdaad de onbeduidendheid van beide voor vooraanstaande joden van die tijd laat zien, laat het ook zien dat de evangeliën het verhaal van Jezus enorm overdreven (lees: mythologiseerden). Ook als hij bestond zijn dat twee conclusies die zelfs historicisten moeten accepteren.
• Reaktie van EHRMAN: Zet de feiten in zijn boek op een rij. Maar geeft de misvatting van valse analogie niet toe. Reageert op geen van beide punten op mijn kritiek, en maakt ook geen correctie.
Dus op dit punt was zijn artikel gewoon slordig geformuleerd (aangezien duidelijk de waarheid hierover hem bekend was, tot in detail), en dus zal hij tienduizenden lezers ermee hebben misleid, die op hun beurt die verkeerde informatie weer zullen herhalen aan honderdduizenden of miljoenen anderen. Maar zelfs in het boek gebruikt Ehrman dit nog steeds als een slecht voorbeeld van het punt dat hij wil maken, namelijk dat voor veel historische personen de bewijslast vergelijkbaar zijn met wat wij voor Jezus kunnen beweren te hebben. Die conclusie vereist voorbeelden van historische personen die daadwerkelijk aan die voorwaarde voldoen, waardoor een geldige analogie ontstaat. De vergelijking met Pilatus doet dat gewoon niet. En Ehrman heeft nog nooit een geldig analoog geval geproduceerd. Hij heeft zijn zaak dus gebaseerd op een drogreden van valse analogie, ook al is daar geen reden voor (aangezien hij in staat zou moeten zijn om echt analoge personen te vinden). Dit wijt ik aan zijn luiheid.
Men ontkomt niet aan de gedachte dat geen zin beter op zijn plaats staat dan die in het voorwoord van Carriers boek:
Richard Carrier schreef:Het doel van dit boek is dan ook niet om het debat te beëindigen, maar om aan te tonen dat geleerden deze hypothese [dat Jezus misschien niet bestaan heeft] serieuzer moeten nemen voordat ze deze bij voorbaat afwijzen, en dat ze veel betere argumenten ertegen nodig hebben dan ze tot nu toe hebben gebruikt. Er is een betere weerlegging nodig, en een betere theorie van historiciteit, die in feite alle eigenaardigheden in het bewijsmateriaal op geloofwaardige wijze verklaart.