'Stirner en het soevereine ik' door Anton Constandse

Written by Anton Constandse   
Tuesday, 11 May 1976
Stirner en het soevereine ik
Anton Constandse (1899-1985)

 

'Wat moet niet allemaal mijn zaak zijn! Voor alles de goede zaak, dan de zaak van God, die van de mensheid, de waarheid, de vrijheid, de humaniteit, de gerechtigheid. Voorts de zaak van mijn volk, mijn vorst, mijn vaderland. Eindelijk zelfs de zaak van de geest en duizend andere zaken. Slechts mijn eigen zaak mag nooit mijn zaak zijn. Foei, zo’n egoist, die slechts aan zichzelf denkt.'

 

Aldus begint het boek van Max Stirner 'Der Einzige und sein Eigentum' De auteur vraagt zich verder af, wat de ‘zaak Gods’ is. ‘Nu, het is duidelijk dat God zich slechts bekommert om het zijne, dat hij zich slechts bezighoudt met zichzelf, alleen aan zichzelf denkt en zichzelf op het oog heeft. Hij dient geen hoger wezen en bevredigt slechts zichzelf. Zijn zaak is... een zuiver egoistische zaak.Zo gaat het met elke macht, die wil dat ik mij in haar dienst stel, en die daarbij wel vaart. ‘Wat mij betreft trek ik daaruit mijn conclusies: ik wil — in plaats van de een of andere grote egoist verder altruistisch te dienen — liever zelf de egoist zijn.’ Al deze overheersende machten hebben hun zaak op niets gesteld dan op zichzelf. ‘Laat ik dan ook mijn zaak op mezelf stellen.’ Ik ben niet minder dan God, of de mensheid, of het Vaderland of wat niet al! En tenslotte deze ontboezeming: ‘Weg dan met elke zaak, die niet geheel mijn eigen zaak is! Gij meent, dat dan toch minstens mijn zaak “de goede zaak” moet zijn? Wat goed, wat kwaad! Ik ben toch zelf mijn zaak, en ik ben noch goed noch kwaad. Deze begrippen hebben voor mij geen zin. Het goddelijke is de zaak Gods, het menselijke is de zaak van de mens. Mijn zaak is noch het goddelijke, noch het menselijke, ze is niet het ware, goede, rechtvaardige, vrije enzovoort, maar alleen het mijne, en ze is geen algemene, maar een enige zaak, zoals ik enig ben. Mij gaat niets boven mij!
Zo’n inleiding klinkt als een oorlogsverklaring aan alle gezag en alle ideologieen die gezag eisen. Allereerst moet men echter opmerken dat Stirner polemiseert met Ludwig Feuerbach, nadat deze hem tot het atheïsme heeft gebracht. Hij volgt de lijn, die Feuerbach heeft uitgestippeld: 'God is het symbool van een macht, die ik zelf heb geschapen die Ik zelf heb voort gebracht en dan buiten me heb gesteld. De staat, de kerk en de priesters eisen nu, dat ik me onderwerp aan hetgeen van mij vervreemd is, wat aan mij ontvreemd is, en dat ik dien hetgeen mij toebehoort.' Wat dit betreft behoort Stirner evenzeer tot de ‘jong-hegelianen’ als Feuerbach, Bakoenin, Marx en Engels. De conservatieve wijsgeer Hegel heeft geleerd, dat alles een verschijningsvorm is van de lo­gos. Men kan de logos omschrijven als rede (wat hoogst verwarrend is, want alle tegenstellingen komen dan uit die rede voort) of als noodzakelijkheid. Als men dit laatste begrip gebruikt, om er een soort goddelijke wijsheid in te zien, kan het opwekken tot gehoorzaamheid aan al hetgeen bestaat. Maar men kan er ook de oorzakelijkheid in zien, de causaliteit, die nog niets zegt omtrent zedelijke oordelen, omtrent goed of kwaad. Dan kan men het bestaande veroordelen en zelfs proberen het op te heffen. Hier komt dan een ander element uit de leer van Hegel naar voren: de dialectiek, die leert dat al het bestaande gedoemd is onder te gaan, slechts een tijdelijke verschijningsvorm is, omdat de werkelijkheid in voortdurende wording en beweging is. Dit proces voltrekt zich door middel van tegenstellingen: uit het bestaande, dat ondergaat, komt het nieuwe te voorschijn, dat zich losmaakt, zich bevrijdt uit het omhulsel van hetgeen beklijfd scheen. Zo groeit in het ei het kuiken, dat slechts het nieuwe leven kan worden, als het de eierschaal verbreekt. Aldus maakt echter - zo redeneerde onder anderen Feuerbach — de mensheid zich telkens weer los van verouderde en onhoudbaar geworden vormen, maakt ze zich vrij uit knellende banden. Een van die vreemde, op ons parasiterende (en door onze dienstbaarheid bestaande) machten is de kerk, of de hersenschim van God. Een andere is de eigendom: het product van arbeid, die ons ontstolen is. Een derde: de vorst, de dynastie. Ludwig Feuerbach heeft deze theorie vooral ontwikkeld ten aanzien van het christendom, dat hij als een zaak die ons vreemd en vijandig is, kapot kritiseert. In naam van de mensheid, die zich bevrijdt! Bij Feuerbach komt ‘het wezen des mensen — of der mensen’, herhaaldelijk voor als ‘het ware’, het werkelijke.
Het is nu daartegen dat Stirner rebelleert. We zouden dus niet meer God, maar de mensheid moeten dienen: een nieuwe abstractie! Daaraan zouden we ons moeten opofferen! Maar concreet ben ik slechts zelf, van vlees en bloed, weergaloos en uniek.
waarom mag ik niet mezelf dienen, mezelf zijn? Vrij en verantwoordelijk ben ik slechts als individu. onmiddellijk bemerkt men dat deze enkeling
(Stirner) elk gezag over mensen verwerpt en de staat afwijst. En bovendien dat hij spreekt namens de uitgebuite arbeiders, boeren en intellectuelen, die zich van waardeloze objecten tot waarde moeten maken, zichzelf moeten laten gelden en... egoïsten, moeten worden. De egoïst van Stirner wil geen dupe meer zijn, geen offer, geen werktuig van heersers en uitbuiters, die anderen het altruïsme preken, opdat ze onbelemmerd hun eigen belangen kunnen laten dienen. Aan dit bedrog heeft Stirner een einde willen maken. Wie was Max Stirner? Hij ontleende zijn pseudoniem aan vrienden, die hem noemden naar zijn hoge voorhoofd (Stirn) en die ontzag hadden voor het brein dat erdoor werd beschermd. Ze plachten bijeen te komen in de Weinstube van Hippel, en werden in Berlijn ‘Die Freien von Hippel’ genoemd. Omstreeks 1840 kon men daar dikwijls intellectuelen vinden, die opponeerden tegen de geest van hun tijd. Daar was bijvoorbeeld Bruno Bauer — soms met zijn broer Edgar — een vermaard kenner en criticus van de bijbel, die met zijn gehele familie (‘Die Heilige Familie’) later in de ban werd gedaan door Marx, zoals deze en Engels ook Max Stirner naar de onderwereld hebben willen verwijzen. Bruno Bauer schiep, ter voorlichting en verlichting van de mens, de Allgemeine Literatur Zeitung, en droeg veel bij tot emancipatie van degenen, die uit kerkelijke kringen kwamen. Hegel was zo onvoorzichtig geweest, zijn filosofie boven de godsdienst te stellen, al verklaarde hij, dat zijn wijsbegeerte de religie ondersteunde. Maar enerzijds verlaagde hij dan toch de godsdienst tot een reeks van mythen en symbolen, waarvan de zin wijsgerig moest worden verstaan. En anderzijds kon men moeilijk zeggen dat zijn logos, de alles doordringende idee, identiek zou zijn aan de voorstelling van een persoonlijke God. De jong-hegelianen trokken daaruit de conclusie, dat het goed was de kerk te lijf te gaan, ook al omdat deze, sprookjes leverend voor de ‘gemene man’, een apparaat van onderdrukking was, en een complement van de staat. Het was in deze kring onder anderen Ludwig Buhl, die juist de staat te lijf ging. Als gasten van de kring heeft men ook de belangrijke inspirator tot het socialisme Arnold Ruge en de dichters Georg Herwegh en Hoffmann von Fallersleben genoemd. Beiden hebben zich tot nationalistische dichters ontwikkeld, maar aanvankelijk wilden ze vooral de vrijheid der burgers bevorderen en bezingen, zodat ze niet zelden in botsing kwamen met de vele Duitse vorstenhuizen. Herwegh heeft zelfs eens behoord tot de vriendenkring van Bakoenin, Heine en George Sand (hij vertoefde een aantal jaren als balling in Parijs) en Hoffmann zocht naar de bronnen van de volkskunst, onder andere in de middeleeuwse poëzie.
Toen omstreeks 1841 Max Stirner — wiens eigenlijke naam Johann Caspar Schmidt was — zich bij de Freien von Hippel voegde was hij vijfendertig jaar, en bevoegd les te geven op een middelbare meisjesschool. Hij was daar aangesteld kort nadat zijn eerste vrouw was overleden, en nadat hij financieel een heel moeilijke periode achter de rug had. Hij schreef ook artikelen in kranten en tijdschriften, onder andere een verhandeling over De onjuiste beginselen van onze opvoeding. Veel later zou hij ook nog een Geschiedenis van de reactie samenstellen. Maar zijn hoofdwerk was 'Der Einzige und sein Eigentum' (1845), waarvan het verbluffende karakter pas gaandeweg bekend zou worden. Stirner huwde voor de tweede maal met een enigszins welgestelde dame, met wie hij... een melkzaak dreef, welke verbintenis echter snel en schokkend eindigde. Een aantal jaren hield hij zich nog bezig met publiceren en vertalen, totdat hij in 1856 overleed.
Hoewel stellig geen politieke agitator, heeft Stirner als geen ander de bijl geslagen in de wortels van de semi-feodale en kapitalistische maatschappij, waarvan hij deel uitmaakte. Zijn strijdkreet ‘Laat u gelden’, zijn opwekking om opstandeling (Empörer) te zijn, de herhaalde oproep egoïst te worden ten aanzien van meesters en exploitanten, hebben niet de grondslag gelegd voor een andere maatschappelijke orde. Men kan op het individualisme geen samenleving bouwen. Maar wel zijn er door het boek een aantal radicale denkbeelden gevoed omtrent bet verdedigen van de persoonlijke vrijheid en van het recht op levensvreugde en genietingen (Selbstgenuss), omdat deze ‘hedonist’ (filosoof van het genot) niet zozeer het leven, maar vooral het genieten van het leven het hoogste goed achtte. Dat hij ideologisch een kleine guerrilla tegen de samenleving voerde en daarbij solidair was met de armen, blijkt hieruit dat hij er voortdurend de rijken van beschuldigde, aan miljoenen de levensvreugde te hebben ontnomen. Zoals hij de onderdrukten voorhield, dat zij door hun gebrek aan egoïsme zich lieten beroven. ‘De armen zelf zijn er de schuld van, dat er rijken zijn’, zo heeft hij geschreven, zoals in de zestiende eeuw Etienne de la Boétie ‘de vrijwillige slavernij’ (la servitude volontaire) ervoor verantwoordelijk stelde, dat er tirannen konden zijn. Geen voorstander dus van kapitalisme, evenmïn van com­munisme dat de vrijheid van de enkeling zon aantasten, maar wel een individualistische anarchist. Het is daarom vreemd, dat de onvolprezen auteur van De Socialisten, Mr. H.P.G. Quack, (in deel 4 van zijn werk) schreef: ‘Van wat het volk voelde, en wat de arbeiders leden, wordt hier geen notitie genomen.’ Was hij beïnvloed door de kritiek van Marx en Engels, op een dwaalspoor geleid door de term ‘eigendom’, die door Stirner wordt verdedigd? Maar in wezen is bij Stirner eigendom datgene, wat niet is verkregen door uitbuiting van anderen, maar door eigen lichamelijk en geestelijk vermogen, wat dus door arbeid is verworven. Hoewel een gezegde als ‘Ik moet zoveel hebben als ik in staat ben mij toe te eigenen’ bruut hebzuchtig klinkt, en ofschoon Stir­ner graag provoceert, wijst hij elke bescherming van eigendom door de staat af. Hij zoekt eerder zijn vrijheid en veiligheid in een verbond met medemensen, egoïsten zoals hij zelf, die begrijpen dat de mogelijkheid van levensgenot afhankelijk is van... an­deren. Deze correctie op zijn individualisme, of dit noodzakelijke complement ervan, deze idee van de vrijwillige vereniging en van de zelfgekozen overeenkomst, is al te vaak over het hoofd gezien. Stirner is niet het type van de kluizenaar, maar van de naar vrij­heid hunkerende levensgenieter, die vrienden zoekt en nodig heeft.

 

3

 

Werpen wij een blik in 'Der Einzige und sein Eigentum' , dan blijkt dit geen populair geschreven propagandistisch boek. Het is ontstaan in de school van de Duitse filosofie met haar vaak ge­compliceerde terminologie, lange zinnen en voortgezette verhan­delingen. Maar het is uiterst rijk aan ideeën. Eén daarvan loopt als een rode draad door het werk heen: de afkeer van de staat, die de mens tot ‘Lump’ maakt, een vod, tot ‘Lumpengesindel’, gespuis, of dit nu een kapitalistische of een communistische staat zou zijn. Men wordt herinnerd aan de verzuchting van Feuer­bach, dat het volk plebs wordt genoemd, als het opstandig wordt, terwijl het plebs keurig volk heet als het gehoorzaam is. In het zogenaamde liberalisme zijn de mensen voor de wet gelijk, zo zegt men, maar niet wat hun bezit betreft. Stirner noemt nu ‘Sociaal Liberalisme' het staatskapitalisme of communisme, waarin ook economisch ieder gelijk is, doordat niemand meer iets bezit:
de staat heeft alles, tegenover hem is ieder waardeloos geworden. In het Liberale kapitalisme is de werker van zijn arbeid beroofd. In het staatskapitalisme ook nog van zijn restje vrijheid. ‘De staat berust op de slavernij van de arbeid. Wordt de arbeid vrij, dan is de staat verloren.’
Stirner noemt verder ‘Humaan Liberalisme' de stelling, dat de enkeling behoort te leven voor de mensheid. Dit echter beduidt weer, de enkeling te onderwerpen aan een abstractie, zoals de godsdiensten dat hebben gewild. ‘Ik zeg: gij zijt weliswaar meer dan jood of christen enzovoort, maar ook meer dan mens. Dat zijn allemaal ideeën, gij echter zijt van vlees en bloed. Eens zei men: geef God de eer. Nu: geef de mens de eer. Maar ik neem me voor de eer aan mezelf te houden!
Het tweede deel van het boek is gewijd aan ‘de eigendom’, aan hetgeen mij toebehoort. Vrij zijn is: los zijn van iets. Maar men moet ook iets hebben. Wat dit aangaat komen de denkbeelden van Stirner overeen met het beginsel, dat iedereen recht heeft op het product van zijn eigen arbeid, van zijn eigen macht. Dat woord macht werkt verwarrend, omdat Stirner hiervan elk gezag (heerschappij over anderen) uitsluit, en derhalve de staat wil opheffen. Maar als de maatschappij (eventueel staatloos) zou willen optreden als een dwingende, onvrijwillige vereniging, wordt zij door Stirner eveneens afgewezen. Hierin schuilt echter het diepste en onoplosbare probleem van het anarchisme, van de gezagloosheid: ook de samenleving is een gedwongen organisatie, die men niet kan ontvluchten of kan verlaten, waarmee men moet leren te leven, zij het door een pijnlijk compromis. Vaak noemt Stirner staat en maatschappij in één adem, beide als onvrijwillige banden. ‘Onze gemeenschappen en staten bestaan, zonder dat wij ze maken, ze zijn verenigd zonder onze vereniging, ze zijn voorbestemd om te bestaan, of ze hebben een eigen, onafhankelijk voortbestaan, ze zijn tegenover ons, egoïsten, het onoplosbare bestaande.’ De utopie van het individualisme is echter te menen dat de enkeling zonder de samenleving denkbaar zou zijn. Integendeel: ik blijf er afhankelijk van. Vandaar dat de waarborg voor mijn persoonlijke vrijheid schuilt in de mate, waarin de samenleving vrijheden garandeert. Soms heeft Stirner dit feit eenvoudig genegeerd. Dan weer erkent hij het, hoewel indirect.
Ook ten aanzien van de eigendom kan hij niet anders dan tweeslachtig zijn, zoals het leven zelf vol van innerlijke tegenstellingen is. Hij verwerpt de burgerlijke eigendom, door de staat gegarandeerd en daarvan ook afhankelijk. Hij polemiseert anderzijds scherpzinnig met Proudhon, die proclameerde dat ‘eigendom diefstal’ was. De Franse anarchist meende daarmee te zeggen, dat de eigendom der productiemiddelen berust op diefstal van de arbeid der bezitlozen. Maar Stirner neemt de uitspraak letterlijk en betoogt: ‘Is het begrip diefstal in het algemeen mogelijk. zonder dat men het begrip eigendom laat gelden? Hoe kan men stelen, als er niet reeds eigendom voorhanden is? Wat aan niemand toebehoort kan niet gestolen worden: als iemand water schept uit de zee, steelt hij niet. Derhalve is niet de eigendom diefstal, maar wordt pas door de eigendom diefstal mogelijk.’ Beide begrippen behoren bij elkaar. En omdat Stirner tegen de burgerlijke eigendom is, deert ook de diefstal hem niet. In een tussenzin zegt hij dan ook: ‘... geheel afgezien van de netelige vraag, wat er eigenlijk op goede gronden tegen de diefstal valt in te brengen.’
Volgens het geldende recht is eigendom (ding, dier, mens) datgene, waanidee men naar goeddunken kan handelen, dat men volkomen in zijn macht heeft, en dat door de staat, door geweld wordt beschermd. Van zulk een eigendom wil Stirner niets weten. Slechts wat in mijn eigen, individuele macht is behoort me toe. Aldus maak ik mezelf tot waarde. In het huidige bestel is dit niet mogelijk. ‘Het pauperisme is de waardeloosheid van mezelf, het blijk daarvan, dat ik me niet tot waarde kan maken. Derhalve zijn staat en pauperisme één en hetzelfde. De staat laat me niet tot mijn waarde komen en bestaat slechts door mijn waardeloosheid. Het is hem er steeds om te doen nut uit mij te trekken, dat wil zeggen mij te exploiteren, uit te buiten, te verbruiken, ook al zon dit verbruik slechts daarin bestaan dat ik zorg voor “proles” en behoor tot het proletariaat. Hij wil dat ik “zijn creatuur” zal zijn.
En nu gaat Stirner aldus verder: ‘Slechts dan kan het pauperisme worden opgeheven, wanneer ik mezelf als zodanig tot waarde maak, als ik mezelf waarde geef, en mijn prijs zelf vaststel. Ik moet mezelf opstandig maken, teneinde omhoog te komen. Wat ik produceer, meel, linnen, of ijzer en kolen die ik moeizaam aan de aarde onttrek, enzovoort, het is mijn arbeid die ik tot waarde wil maken.’ Is dit nu een probleem van vrije mensen, dan kan een akkoord zeker te bereiken zijn. Maar de staat wil — zoals Christus, de heiligen en de kerk wilden — bemiddelaar zijn en tussenbeide komen. En wie de staat afwijst wordt als misdadiger behandeld. Zo moeten omgekeerd echter de arbeiders de staat beschouwen als een misdadiger. En Stirner predikt het ‘neem en eet’, het nemen naar behoefte, in plaats van lijdelijk af te wachten. ‘Het egoïsme slaat een andere weg in, om het bezitloze gepeupel te liquideren. Het zegt niet: wacht af, wat de overheid (in naam van hetgeen collectief billijk wordt gevonden) u zal schenken... maar: grijp toe en neem wat gij nodig hebt! Daarmee is de oorlog van allen tegen allen verklaard. Ik alleen beslis, wat ik hebben wil.’ Hebben wil voor verrichte arbeid, dat is duidelijk.
In de voortzetting van dit betoog komt men uitdrukkingen tegen als deze: ‘Pas dan houdt het gepeupel op, gepeupel te zijn, als het toegrijpt.’ Er volgt nu een passage in hetzelfde hoofdstuk dat getiteld is Mein Verkehr waarin het gepredikte zondebesef als hoofdoorzaak wordt genoemd van de lijdzaamheid en gehoorzaamheid der armen, die geleerd hebben de persoonlijke eigendom van de productiemiddelen en van het bezit te respecteren. Niet alleen de opbrengst van de arbeid is onteigend, ook het vrije denken moest aan de arbeiders ontnomen worden. En pas door bewustwording kan het proletariaat opstandig worden. ‘Komen de mensen daartoe, dat ze de eerbied voor de eigendom verliezen, dan zal Iedereen eigendom hebben, zoals alle slaven vrije mensen worden, zodra ze de heer niet meer als heer beschouwen. Verenigingen zullen dan ook in deze zaak de middelen van de enkeling vermenigvuldigen en zijn aangevochten eigendom veilig stellen.’ Niet van de staat moet hij verwachten, naar waarde behandeld te worden, maar van een ‘verbond van egoïsten’. En evenals in het geval van de vrijheid ziet men, dat terwille van de eerbiediging van ieders eigendom (het resultaat van ieders arbeid) het niet voldoende is, enkeling te blijven: men moet zich verenigen.
Nu is het niet zo, dat het slechts gaat om materiële goederen. ‘Wat ge vermag, is uw vermogen. Vermoogt gij, aan duizenden lust te bereiden, zo zullen duizenden u daarvoor belonen. Het zou immers in uw macht zijn, het na te laten. En dus moeten ze uw daad kopen. Als ge niet bij machte zijt, iemand voor u in te nemen, dan moogt ge zelfs verhongeren.’ Afhankelijk van zijn medemensen is de enkeling dus wel! En hier komt het thema van de liefde ter sprake. Wat kan ze anders zijn dan een wederzijds egoïsme, een beleven van vreugde aan elkaar? Maar liefde is geen wet, geen gebod, geen vorm van dwang... dan immers is er van liefde geen sprake. Ze moet spontaan voortvloeien uit de genegenheid van twee of meer mensen, die elkander ‘benutten’, elkaar ‘verbruiken’, van elkaar ‘genieten’, elkaar opwekken en opwinden (erheitern) en elkaar lust bereiden. ‘Gij zijt voor mij niets dan... mijn spijs, zoals ik ook door u genoten en verbruikt word. We hebben tot elkaar slechts één relatie: die van de bruikbaarheid, van het nut. We zijn elkander niets verschuldigd, want wat ik u schuldig schijn te zijn, dat ben ik hoogstens mezelf verschuldigd. Als ik u een opgewekt gelaat toon, om u eveneens op te wekken, dan ben ik geïnteresseerd in uw lustgevoel. En mijn gelaat dient mijn verlangen. Ik toon dat niet aan duizend anderen, die ik niet beoog opgewekt te stemmen.’

 

4

 

Nu streeft Stirner — en dat is een zeer moderne gedachte — er niet naar op te gaan in de samenleving, maar in de ‘kleinschalige’ gemeenschappen, waarin men degenen vindt, wie men genegenheid kan tonen. De dwingende maatschappij moet men zoveel mogelijk ontwijken, als het kan afwijzen. De ontkenning van de maatschappij leidt tot relatie, omgang, overeenkomst (meestal Verkehr genoemd) en tot het verbond (Verein), in tegenstelling tot gezag, want dit eist zelfverloochening, berusting, deemoed. In de egoïstische liefde echter blijft ieder zichzelf. ‘Ik ben mens, en gij zijt mens, maar mens is slechts een begrip, een algemeenheid. Geen van beiden zijn we onuitsprekelijk, omdat slechts gedachten zegbaar zijn en in het zeggen bestaan.’ De bevrijding van de enkeling wordt ook niet tot stand gebracht door een omwenteling, maar door een Afwenteling, een opstand. ‘Revolutie en opstand [Empörung] mogen niet als gelijkluidend worden beschouwd. De omwenteling bestaat in een omkering der toestanden, van de bestaande toestand of status, van de staat of de maatschappij, en dus is ze een politieke of sociale daad. De opstand heeft weliswaar een omwenteling der toestanden tot onvermijdelijk gevolg, maar gaat daar niet van uit, veeleer van de ontevredenheid der mensen met zichzelf. De opstand is geen opheffing van schild en wapenen, maar een verheffing der enkelingen, een opstand zonder inachtneming van de inrichtingen, die daaraan ontspruiten. De revolutie had het oog op nieuwe inrichtingen, de opstand leidt ertoe dat we ons niet meer inrichten laten, maar onszelf inrichten, zonder nog glanzende hoop te koesteren van instituties.’
Het laatste deel van het tweede hoofdstuk is dan gewijd aan Mein Selbstgenuss: zichzelf te verbruiken en te genieten, zichzelf tot eigendom te zijn, om over de bronnen der vreugde te beschikken.
Een mens is tot niets “geroepen” en heeft geen “opdracht”, geen “bestemming”, zo min als een plant of dier een “roeping” heeft. De bloem volgt geen roeping om zich te ontplooien, maar ze wendt al haar krachten aan om de wereld — zo goed als ze kan — te genieten en te verteren, dat wil zeggen: ze zuigt zoveel sappen uit de aarde, zoveel lucht uit de ether, zoveel licht uit de zon, als ze kan krijgen en bewaren.’ Laat de mens zich gedragen als deze bloem, en daarnaar leven. Maar het kan zijn, dat door ziekte of ouderdom het leven een last wordt. Dan is de dood stellig geen kwaad, maar een verlossing. En waarom zou de mens niet het recht hebben op een zelfgekozen, vrijwillige dood, op... zelfmoord? Stirner zegt het Montaigne na, dat zelfmoord kan vrijmaken. Maar de staat en de kerk en de zogenaamde moraal zeggen ons, dat we niet over onszelf mogen beschikken. ‘De zelfmoord vindt geen verontschuldiging voor de rechterstoel van de moraal. De godsdienstige verbiedt hem, omdat “gij uzelf niet het leven hebt gegeven, maar God, die het u ook alleen weer kan ontnemen”. Alsof, ook volgens deze voorstelling van zaken, God mij niet evenzeer het leven zou ontnemen als ik mezelf zou doden, als wanneer een dakpan of een vijandelijke kogel mij zou treffen Want God zou in het eerste geval het zelfmoordbesluit in me gewekt hebben! De moralist verbiedt het, omdat ik mijn leven verschuldigd zou zijn aan het vaderland enzovoort, “omdat ik niet kan weten of ik door verder te leven niet nog iets goeds kan doen!” Maar ik ben geen werktuig van iets of iemand. Ik word steeds opgewekt “iets hogers” te dienen. Welaan, als ik geen idee, geen “hoger wezen” meer dien, dan spreekt het vanzelf dat ik ook geen mens meer dien, maar — in alle omstandigheden — mezelf. Zo ben ik niet slechts naar mijn daden of mijn bestaan, maar ook voor mijn bewustzijn... de enige.’
En het korte derde deel van het boek, getiteld Der Einzige, zet nogmaals uiteen dat na de heerschappij van God, de staat, de (abstracte) mensheid, het Ik zich soeverein openbaart. ‘Eigenaar ben ik van mijn macht, en ik ben het dan, als ik weet een Enige te zijn. In de Enige keert zelfs de eigenaar terug tot zijn scheppende Niets, waaruit hij geboren is. Elk hoger wezen boven mij, hetzij God, hetzij de mens, verzwakt het gevoel van mijn enigheid en verbleekt pas voor de zon van dit bewustzijn. Als ik derhalve mijn zaak stel op mezelf, op de Enige, dan is zij gesteld op de vergankelijke, de sterfelijke schepper daarvan, die zichzelf verteert. En dan mag ik zeggen: ik heb mijn zaak op niets gesteld.’

 

5

 

Tegen elk dogmatisme, tegen elke vorm van ‘vervreemding’ heeft Stirner zijn stem verheven. Hij erkent geen heilige waarheid. ‘Zolang ge aan de waarheid gelooft, gelooft ge niet aan uzelf, en zijt ge een dienaar, een... godsdienstig mens. Gij zijt zelf de waarheid en veel meer dan de waarheid, die voor u in het geheel niets is.’ Welk een indruk moet een auteur maken, die niet aan een waarheid gelooft, maar wel veel spreekt over macht, die hij overal ontmoet? ‘Macht is een schone zaak en voor vele dingen nuttig. Want men komt verder met een handvol macht dan met een zak vol recht.’ In wezen zijn zulke uitdagende leuzen afwijzingen van het geloof aan een heilige dogmatiek, waaraan de levende mens zich zou moeten onderwerpen. En opwekkingen, een bevrijdende macht te vormen, om het over ons gestelde gezag af te wentelen.
Wat zijn invloed aangaat heeft men hem vergeleken met Nietzsche. Maar de verschillen tussen beide ‘nihilisten’ zijn zeer groot. Stirner roept arbeiders op, een verbond van egoïsten te vormen, samen te weigeren de arbeid te verkopen tegen te lage prijs, zonodig te nemen wat er nodig is. Nietzsche is een aristocraat, die de kleine mens veracht ‘met wie het lot hem tijdgenoot heeft gemaakt’, de mens die tot ondergang zou zijn gedoemd, omdat hij slechts de overgang kan zijn tot een hogere soort, de Uebermensch. Nietzsche oordeelt ook over het verleden als een vorst, die boven de moraal van het vulgus staat. En vandaar zijn romantische zwak voor de elite van de Renaissance. Ook hij heeft — in zijn Also sprach Zarathustra bijvoorbeeld — de staat aangevallen, maar als het collectieve instrument van de ‘veel te velen’, als het gevaar voor de uitnemende weinigen. Nietzsche redeneert ‘van boven af’, Stirner roept op tot opstand ‘van onder op’. Ondanks de punten van overeenkomst — zoals het atheïsme, de afkeer van de gepredikte moraal, het individualisme, de tamelijk positieve beoordeling van macht ter wegwenteling van het gehate heden — zijn de verschillen toch manifest.
Wat het anarchisme aangaat heeft Stirner meer invloed uitgeoefend dan de libertaire socialisten gewoonlijk toegeven, met name op de theorie van de machtsvorming om de productiemiddelen te veroveren en het ‘neem- en eetrecht’. In Noord-Amerika waren het Josiah Warren en Benjamin Tucker, die de soevereine vrijheid van de enkeling hebben onderstreept. In 1893 kwam van Tucker de bundel artikelen uit, getiteld A fragmentary exposition of philosophical anarchism. Hij ging uit van de stelling ‘dat de anarchisten niet slechts het utilitarisme huldigen, maar het egoïsme in de volle zin des woords.’ Hij wees verplichtingen af jegens de staat, de kerk, de samenleving. Maar Tucker onderschreef wel ‘de wet van de gelijke vrijheid van allen’, welke wet door de maatschappij moest worden bekrachtigd. Vandaar dat het bestaan van de samenleving ‘onafscheidelijk is van dat der enkelingen: wie het ene verwoest, vernietigt noodzakelijkerwijze ook het andere.’ Dat de gemeenschap onvermijdelijk en onmisbaar was voor het leven van het individu, was nooit door Stirner als ‘wet’ in het licht gesteld. Anderzijds heeft Tucker veel overgenomen van het eigendomsbegrip van Stirner: eigendom die slechts betrekking heeft op de opbrengst van eigen arbeid, welke opbrengst als onvervreemdbaar geldt. Ook Tucker wil elke sociale dwang vervangen door vrijwillige overeenkomsten.
Tenslotte moet men wijzen op twee Franse auteurs, van wie Stirner in bepaalde opzichten een voorloper is geweest. In de eerste plaats Jean-Marie Guyau, de auteur van een Esquisse d’une morale sans obligation ni sanction (1885,), deze merkwaardige schets van een moraal ‘zonder verplichting of bestraffing’. Zoals Stirner het voorbeeld gaf van de bloem, die niet kan nalaten te bloeien als ze in staat is aarde, lucht en licht te benutten, zo sprak Guyau van de natuurlijke moraal, die berust op een instinct om het leven in stand te houden. De levensdrift drijft ons naar anderen, naar medemensen, om hun een deel van onze overvloed aan energie te schenken tot ons eigen geluk. Stirner erkent wel degelijk de ‘macht’ die het kind heeft over ons, of de ‘invloed’ op ons van een geliefde. Want hun genegenheid is dan voorwaarde voor ons levensgenot. De bron der wederzijdse vrijwillige toewijding is volgens Guyau het feit, dat we meer energie voortbrengen dan we voor onze eigen instandhouding nodig hebben. Alleen echter door intensief te leven is deze schenkende vruchtbaarheid mogelijk. ‘Het leven zet zich, evenals het vuur, slechts voort door zich mee te delen. En dit geldt voor het intellect evenzeer als voor het lichaam. Het is even onmogelijk het bewustzijn in zichzelf op te sluiten als het vuur. Beide zijn er om licht uit te stralen. Een­zelfde expansiekracht in het gevoelen: we moeten onze vreugde en onze smart mededelen. Gans ons wezen is gezellig: het leven kent geen volstrekte indelingen en verdelingen, zoals de logische en metafysische denkers die kennen: het kan niet volledig egoïstisch zijn, zelfs als het dit zou willen. We staan naar alle zijden open, naar alle kanten overweldigend en overweldigd. Dit bevestigt de grondwet, welke de biologie ons heeft verschaft: het leven is niet slechts voeding, doch ook voortbrenging en vruchtbaarheid, want leven is evenzeer schenken als verwerven.’ Deze theorie over natuurlijke, vrije, onverplichte gedragingen, deze vereniging van egoïsme met altruïsme, het ontvangen van vreugde door lust te geven, deze beschouwing schijnt een complement op de verhandeling van Stirner, voorzover deze al te eenzijdig de nadruk heeft gelegd op het egoïsme.
Tenslotte is de vorm van existentialisme, zoals Jean-Paul Sartre die heeft ontwikkeld, verwant aan de filosofie van Stirner. Er is geen overmachtige essentie, die in ons werkt, ons vormt, ons fataal dwingt. De mens is vrij een keuze te doen, waarvoor hij verantwoordelijk is, omdat ze in zijn macht ligt. Omdat er geen God is kan en moet ieder individu zelf bepalen, wat hij ‘goed’ acht, wenselijk, verdedigbaar, gemotiveerd. Maar ook bij een spontane daad blijft de persoonlijke verantwoordelijkheid, onverbrekelijk verbonden met de vrijheid. Er zijn geen morele wetten of geboden, die ons van boven af zijn opgelegd. De mens is autonoom. In zijn geschrift L’Existentialisme est un humanisme heeft Sartre. ontkend, dat er een bij voorbaat gegeven ‘menselijke natuur’ zou bestaan: er is geen essentie, die voorafgaat aan de existentie. De mens kan niet bij voorbaat worden gedetermineerd. ‘Dat betekent dat de mens eerst bestaat, zichzelf ontdekt, opduikt in de wereld, en dat hij daarna zichzelf bepaalt... De mens is niet alleen zoals hij zichzelf opvat, maar zoals hij zichzelf wil, en zoals hij uit het bestaan zichzelf schept, zoals hij wil zijn na deze sprong naar het voortbestaan; de mens is niets anders dan wat hij van zichzelf maakt.’ Dat Sartre, uitgaande van deze individuele vrijheid, een verdediger is geworden van socialistische solidariteit, kan bevreemding wekken, maar het is niet onlogisch. Na de geciteerde passage immers zegt hij, dat de mens door zijn daden, door zijn keuze... moraal maakt. ‘Als we zeggen dat de mens zichzelf kiest, verstaan we daaronder dat ieder van ons zichzelf maakt tot onderwerp van zijn eigen keuze. Maar daarmee willen we ook zeggen dat hij — door te kiezen wat hij wil zijn — kiest voor alle mensen. Inderdaad is er geen enkele van onze daden die — door de mens te kiezen die wij willen zijn — niet tegelijk het beeld kiest van de mens zoals we oordelen dat hij moet zijn.’ En tenslotte: ‘Zo is onze verantwoordelijkheid veel groter dan we zouden kunnen veronderstellen, want zij bindt de ganse mensheid.’ We scheppen niet alleen door onze handelingen onszelf, maar ook het beeld van de mensheid.
Dit gaat veel verder wat ‘engagement’ aangaat dan Stirners egoïsme. Niettemin: ook deze wijsgeer van het Ik aanvaardt vrijwillige verplichtingen ten aanzien van degenen, die met hem verenigd zijn in een bond, om aldus, met het prijsgeven van een stukje vrijheid — zoals Stirner zelf erkent — een des te groter vermogen te vormen om van het leven (en van elkaar!) te genieten. In deze zin bestaat zelfs het soevereine Ik slechts door gemeenschap, hoe beperkt deze ook moge zijn.

 

'De enige en zijn eigendom'.  Max Stirner. (nederlandse vertaling)

 

Forum