'Ludwig Feuerbach en zijn wijsbegeerte van het Atheïsme' door Anton Constandse

LUDWIG FEUERBACH

en zijn wijsbegeerte van het atheïsme

 

 Door Anton Constandse. 1926.

 

"Wanneer het atheïsme niet anders was dan een ontkenning, een slechts loochenen zonder inhoud, dan deugt het zeker niet voor het volk, d.w.z. niet voor de menschen, niet voor het openbare leven. Maar het atheïsme, het ware tenminste, het niet Lichtschuwe, is tegelijk aanvaarding. Het atheïsme ontkent slechts het aan den mensch onttrokken, het fantastische door de inbeeldingskracht zelfstandig gemaakte wezen van den mensch dat dan God genoemd wordt, en wij in zijn plaats het werkelijke wezen van den mensch stellen. Het theïsme, het godsgeloof, is in waarheid ontkennend; het ontkent de natuur, de wereld en de menschheid. Voor God is wereld en mensch niets; hij kan ook zonder hen zijn. Aan dit gedachte- en fantasiewezen offert het theïsme het werkelijke wezen en leven op. Het atheïsme daarentegen offert het gedachte- en fantasiewezen op aan het werkelijke leven en wezen. Het is dus positief en aanvaardend; het geeft natuur en menschheid de beteekenis, de waarde terug, die het theïsme haar ontnomen had; het bezielt de natuur en de menschheid, waaraan het theïsme de beste krachten had ontnomen.’

LUDWIG FEUERBACH.

 

De mensch is den menschen het hoogste wezen.

 

 

1.

 

Wanneer het waar is, dat de wereldgeschiedenis een wereldgericht moet zijn, dan is het geen geringe eerzucht, mede te werken aan het vormen der historie. En voor wien de geschiedenis de grafplaats is der goden, voor wien de ontwikkeling van den godsdienst zijn ontbinding is, komt aan Feuerbach een ereplaats toe onder de wijsgeeren, die in vreedzamen strijd met de wapenen des geestes den godsdienst het zuiverst en duidelijkst hebben opgeheven door hem als psychologisch verschijnsel te leeren begrijpen. Want deze beruchte materialist, wiens kennistheorie ondanks zijn reputatie nu juist niet materialistisch was, heeft zich zijn roem verworven als indringend psycholoog, door middel eener methode welke heeft stand gehouden in de moderne wetenschap: hij heeft alle godskennis teruggebracht tot menschenkennis, alle speculatieve metaphysica tot naturalistische en anthropologische wijsbegeerte en den godsdienst verlaten om zich aan der menschheid dienst te wijden.

En toch heeft Feuerbach zeer veel critiek te verduren gehad van wie hem het meest nabij stonden. Zijn invloed is geweldig geweest en zijn geest heeft bevruchtend gewerkt op Marx, Bakunine, Stirner , Proudhon, Nietzsche en talloos vele godsdienstfilosofen . En toch hebben de meesten hem verloochend; misschien is het den mensch een hooge eer, leerlingen te vormen die geen volgers blijven maar loochenaars worden der hen vormende invloeden teneinde zelfstandige denkers te kunnen zijn. Nietzsche’s Zarathustra wil eerst weerkeeren tot zijn discipelen, nadat ze hem verloochend hebben door van geloovigen zichzelf te verheffen tot menschen die zichzelf hebben gevonden.

4

Maar het is niet voornaam te spuwen in den bron, waaruit men gedronken heeft. Helaas hebben niet weinigen gemeend dit te kunnen doen, al is het dan vaak verborgen en verbloemd. De aan Marx toegeschreven stelling, dat men de Hegeliaansche wijsbegeerte van het hoofd waarop ze stond, weer op de voeten moest zetten, stamt van Feuerbach. Bakunine’s inzichten over de verhouding van den staat tot god zijn in kiem aanwezig bij Feuerbach. Stirners individualisme springt uit Feuerbach’s werken in het licht. Toch hebben zij vaak gepolemiseerd, alsof dit vergeten worden moest.

 

Doch het minst onpartijdig is misschien Fritz Mauthner in zijn hoofdwerk over de geschiedenis van het atheïsme. In het vierde deel daarvan geeft hij wel duidelijk aan, dat ook Feuerbach zijn verdiensten had, maar zijn methode leidt er helaas toe, dat er meer aandacht wordt besteed aan den persoon Feuerbach dan aan zijn werk, waarbij de persoon niet in het juiste licht verschijnt. Dat Feuerbach eens een onderdanige brief heeft geschreven om een professorant te verwerven, is door hem zelf erkend als noodzaak, om in zijn levensonderhoud te voorzien. Wanneer Mauthner niet door zijn broer in de gelegenheid was gesteld te studeeren en onafhankelijk te arbeiden, zou hij misschien ook niet in moeilijke omstandigheden zijn gekomen? En Feuerbach was arm; zijn sociaal gevoel vertoefde bij de onderdrukten en bij het volk. Zijn maatschappelijk ideaal vaag wellicht, was toch zeker en scherp in het herkennen van maatschappelijk onrecht en het verlangen naar een gelukkiger menschheid

Ludwig Andreas Feurbach werd in 1804 uit een protestantsch gezin geboren te Landshut in Beieren. Zijn vader, die een studiebeurs voor hem verwierf, bestemde hem voor de theologie, doch de zoon wendde zich tot Hegel en zijn wijsbegeerte.

 

5

 

Na twee jaar bevredigde ook de meester hem niet meer en om toch zijn doctorstitel te verwerven studeerde hij anatomie, physiologie en botanie. Nadat hij in 1828 was gepromoveerd moest hij als docent arbeiden en professor trachten te worden. Doch zijn onchristelijk en anti-godsdienstig denken zat hem in den weg. Toen in 1830 zijn boek uitkwam, anoniem wel is waar voorloopig maar toch duidelijk als het kind van Feuerbachs geest, waarin hij elk voortleven na den dood loochent, was zijn carrière gebroken. Hij was nog geen atheist en geen ,,materialist’, en nog aanhanger van het hegeliaansch idealisme, maar zijn bedoeling was helder genoeg: de mensch nam een einde bij zijn sterven. Wel aanvaardde de schrijver nog de theorie van den absoluten geest (god] die eeuwig is en onsterfelijk; doch de mensch als individu was slechts voorbijgaande verschijning. ,,In den dood zinkt ge vermoeid uit de den enkeling omvattende, hem verterende zonnehitte des Bewustzijns in de bewustelooze rust van het Niets terug.’ Toch is hij nog een goed Hegeliaan, al verwerpt hij het godsdienstige dogma.

 

Toen in 1833 zijn vader stierf, was Feuerbach zonder middel van bestaan; als journalist tegen zijn zin moest hij in zijn onderhoud voorzien, Door zijn samenwerking niet Arnold Ruge in diens ,,Hallesche Jaarboeken” wendde hij zich in 1839 voorgoed van Hegel af, in 1841 van het christendom. In dien tusschentijd gaf hij aphorismen uit, begon hij een geschiedenis der nieuwere filosofie. Sinds 1836 woonde hij te Ansbach waar hij Berta Lowe leerde kennen, die hij weldra huwde. Haar deelneming in een porceleinfabriek verbeterde een weinig zijn financieelen toestand, totdat de fabriek bankroet sloeg. Geestelijk echter schreed Feuerbach immer voorwaarts. In 1841 verscheen zijn ,,Wezen des christendoms’, in 1845 zijn ,,Wezen van den godsdienst, waarin hij een anti-christelijk atheist is. In 1848 hield hij zijn bekende ,,Voorlezingen” voor studenten, populairwetenschappelijke voordrachten. Nadien verdringen hem de ware materialisten: Moleschott, Vogt, Büchner die voor alles natuurwetenschap wilden bestudeeren en doceeren.

6

 

Arm, eenzaam en dakloos denkt hij er aan, naar Amerika te vertrekken. Eindelijk vindt hij wat rust in Rechenberg bij Neurenberg, maar in zijn dagboek schrijft hij: ,,Mijn scheiding van Bruckberg is een scheiding der ziel van het lijf’. De armoe verlamt hem. Toch weet hij na zijn ,,Voorlezingen’ nog zijn geweldig geargumenteerd en rijk gedocumenteerd werk ,,Theogonie” en zijn geschriften over ,,Ethiek” te schrijven. Na 1866 is hij een wrak en in 1872 sterft hij. Zwaar heeft de armoe hem gedrukt en in zijn Theogonie schrijft hij dan ook bitter:

  ,,Hoe gelukkig, hoe rijk, hoe machtig, hoe geëerd zijn niet nog heden de godsgeloovigen, als zij het tevens slechts nog met den mond zijn Hoe waar is de uitspraak van den apostel, dat de vroomheid de belofte van deze en de toekomstige wereld heeft! 0, hoe erbarmelijk staat naast deze eminente overwinning der vroomheid de deugd van het atheïsme daar! 0, welk een dwaas is toch de atheïst! Hoe weinig begrijpt hij zijn heil, dw.z. zijn aardsch en hemelsch voordeel!’

 

Mauthner, die het materialisme een dogma noemt voor de armen van geest, meent dat Feuerbach ,,noch was een goed schrijver noch in het algemeen een denker”, Hij zou slechts tijdelijke waarde hebben gehad voor de vrijmaking der menschen van de Kerk, een behoefte voor het anti-clericale liberalisme hebben vervuld. Doch waar Feuerbach geen dogmatisch materialist was (behalve misschien in de laatste jaren zijns levens] en hij als psycholoog en niet als agitator werkzaam is geweest, achten wij het geenszins overbodig, deze kleine studie hem te wijden. En hoewel dit werkje niet bij machte zal zijn hem te rehabiliteeren, zal het er toe bijdragen belangstelling voor hem te wekken en misschien een sympathie die dezen atheïst, ook als ware hij slechts materialist en agitator geweest, ten volle verdient.

 

7

II.

Met Feuerbach vindt een voor de latere sociologie zeer belangrijk proces zijn aanvang: de vervorming van het hegeliaansche idealisme tot wat men gewoonlijk het ,,materialisme” noemt, doch wat beter bij Feuerbach het naturalisme” kon heeten. Dit proces toch heeft bij Marx geleid tot het historische materialisme en bij de overige socialisten tot wereldbeschouwingen welke de stof, de materie aanvaard hebben als grondslag des levens, als het primaire. Men make nu echter wat Feuerbach betreft, dit voorbehoud: de stelling der ,,ware’ materialisten, alsof ons bewustzijn de uitscheiding zijn zou van ons lichaam ongeveer zooals gal of urine, heeft hij nooit gedeeld noch verdedigd. Wel heeft Feuerbach het woord in de wereld geworpen:

,,Der Mensch ist, was er isst”, d.w.z. de mensch is, wat hij eet. In een humoristische noot spot hij dat hij zoozeer in de stof is verzonken, dat hij niet eens meer weet, dat de mensch niet alleen eet, maar ook drinkt, wat echter niet op ,,eet’ rijmt (,sondern auch trinkt, was sich nicht auf Ist reimt”) Doch het opstel van 1862, waarin hij dit gezegde toelicht, heet ,,Das Geheimnis des Opfers ”. En wat beweert Feuerbach daarin? Slechts dit: zooals de mensch is, stelt hij zich zijn god voor. Hij offert god datgene, wat hem het liefst is. Het voedsel der goden bij het offer is slechts het meest begeerde voedsel van den mensch zelf. Uit wat de mensch dus offert, uit wat hij eet of gaarne eten zou kent men hem en zijn god. Want de mensch eet of begeert slechts, wat met zijn wezen overeenstemt. Op lagen trap van ontwikkeling offert de mensch bloed van mensch en dier, later vruchten en wijn, nog later geuren en licht. De eigenlijke godenspijzen zijn nektar en godenbrood, wanneer de mensch deze beide spijzen de voortreffelijkste vindt, In het avondmaal komt dit nog tot uiting. Alleen kent de mensch zijn goden vo­maakter voedsel toe, omdat hij hen volmaakter denkt.

8

 

Ambrozijn beduidt ,, onsterfelijke spijs’ (Ambrosia) of eenvoudig ,,onsterfelijkheid”. Wat de goden eten, zijn ze. Maar de mensch eet slechts ,,dagelijksch brood’ vruchten der aarde, en vergaat met hen De mensch is wat hij eet: sterfelijk, aardsch, onvolmaakt.

 

Men ziet, dat Feuerbachs opvatting van deze stelling niet zoo schreeuwend ,,materialistisch’ is. En is het niet waar, dat het kind met de moedermelk ook de eigenschappen der moeder kan inzuigen? Dat frissche lucht en zuiver voedsel in een heldere woning beter op iemands karakter en gestel inwerken dan bedorven damp, vergiftigde en minderwaardige levensmiddelen en vervuilende omstandigheden?

 

Feuerbachs kennistheorie is echter niet zoo eenvoudig als die der ware materialisten. Deze laatsten toch zagen den mensch slechts als object, als studievoorwerp, dus slechts physiologisch, als onderwerp der ontleedkunde, der natuurwetenschap. Denken was hersenbeweging: ziedaar hun conclusie. Indien ze hadden gezegd: denken is ook hersenwerking, dan ware het juister geweest. Want ‘t bewustzijn is ervan onderscheiden en wie den innerlijken mensch, zijn bewustzijn, juist tot onderwerp van studie had gemaakt, moest dit natuurlijk accentueeren. Wie is opgevoed in de idealistische school van Hegel kan niet tot het grove en simpele materialisme vervallen. De dialectische, speculatieve methode van Hegel vangt aan met Kants stelling, dat wij de werkelijkheid slechts kennen zooals ze aan ons verschijnt. Het is nu slechts de vraag, hoe de verschijning der werkelijkheid zich verhoudt tot haar wezen Schopenhauer heeft betoogd, dat de verschijning ons bedriegt, dat ze slechts ,,schijn” is, en dat het ons onbekende wezen slechts als onredelijke en smartverwekkende wil de wereld beweegt. Hegel echter trachtte uit de logika te verklaren, dat de wereld zooals ze aan ons verschijnt, de ware wereld is. ,,Het zijn is schijn, en dat is zijn wezen”, zegt Bolland in zijn Spreuken’.

9

Vast staat echter dat wij de werkelijkheid slechts kennen zooals die in ons bewustzijn leeft we kennen slechts bewustzijnswerkingen, gewaarwordingen, waarnemingen, voorstellingen, oordeelen, gedachten enz. We kennen slechts het bewustzijn der werkelijkheid, haar ,,idee”, Zij is dus de ideëele werkelijkheid. Wanneer deze nu de ware is, moet de werkelijkheid Idee zijn: de wijsgeerige naam voor God. Aldus Hegel.

 

Hoe komt Hegel daartoe? Door een vooropgezette methode de dialectische. Wie de dialectiek niet aanvaardt, en wie niet uitgaat van het zijnde als Idee dus van de abstractie zijn ―komt in Hegels logica nooit tot eindresultaat. Het gaat met. de hegelarij als met den godsdienst: men moet het geloof hebben. Hier in God, daar in de methode en haar uitgangspunt Slechts door aan te vangen bij de idee van het Zijn, wordt in de logika het Zijn als Idee geconstrueerd. De overgang van zijn tot niet zijn, van Idee tot Natuur van het redelijke tot het onredelijke is dan slechts te begrijpen door de dialectiek: dat het gestelde het tegenovergestelde uit zich baart en de Idee zich verkeert tot Natuur, het Redelijke tot ‘t Onredelijke. Gods. dienstig uitgedrukt: God (de redelijke Idee) baart uit zich, open. baart zich in de onredelijke Natuur en in den zondigen mensch. In dezen mensch moet de Idee weer verkeeren tot Geest door het negeeren, het ontkennen van den natuurlijken mensch. Godsdienstig gesproken: het goddelijke in den mensch moet tot God weerkeeren door het natuurlijke, het menschelijke, de aarde te ontkennen, het leven en zijn behoeften te willen op heffen. De speculatieve filosofie dekt dus volkomen de theologie

 

Feuerbach heeft dit tenslotte begrepen. In zijn ,,Grundsätze der Philosophie der Zukunft’ (1843) zegt hij: ,,Hegels filosofie is de grootsche, laatste poging, het verloren christendom door de wijsbegeerte weer te herstellen; maar de veelgeprezen wezen gelijkheid tusschen godsdienst en filosofie, die daarin uitkomt is niet anders dan de rampzalige tegenspraak van den nieuwen tijd, de versmelting van geloof en ongeloof, godsdienst en atheïsme in de hoogste mate”.

10

En reeds in 1839 zegt hij in zijn ,,Philosophie und Christentum”: ,,Elke bemiddeling tusschen dogmatiek en filosophie is leugen tegen de rede en leugen tegen het geloof; een spel van willekeur, waarin het geloof de rede en omgekeerd de rede het geloof bedriegt.” Hij noemt de theorie van Hegel, dat diens wijsbegeerte ,,de absolute werkelijkheid van de Idee der filosophie is” een incarnatieleer: voor eens en altijd zou dus de waarheid in Hegel zijn vleesch geworden. (Ten onzent kan hetzelfde opgemerkt worden tegenover Bollands hoogmoedswaanzin.) De hegelsche filosofie, zooals hier te lande ook bijv. Ds. Börger voorstaat, is slechts ,,rationeele mystiek”, waarin God als Absolute Geest rondspookt. Deze wijsbegeerte is slechts theologie. Immers Hegels filosophie staat op den kop: niet het zijn komt uit het denken voort, maar het denken ontspringt aan het zijn. Geen bewustzijn zonder het zijn zelf, het werkelijke, te ervaren, te beleven zijn. Hegel heeft het voortdurend over het zijn als bloot begrip; maar men kan nooit aan het zijn denken dan aan het zijn van iets werkelijks. Niet aan ruimte en tijd, zonder aan iets dat bestaat in ruimte en tijd. Niet aan het oneindige zonder te denken aan het eindige, dat bestaat Het bestaande, het bepaalde is het ware zijnde ― het begrip, de denkwijze de aanschouwingsvorm is daarvan afhankelijk, is secundair. En Feuerbach zegt, dat de wijsbegeerte zich weer met de ervaringswetenschnp (hij noemt haar vaak natuurwetenschap), waartoe ook de psychologie behoort, moet verbinden. De ervaringswetenschap moet echter de natuurwetenschap tot voorbeeld nemen ― de natuurwetenschap moet zich uitbreiden tot algemeene wetenschap, tot wijsbegeerte! In zijn kennistheorie nu gaat Feuerbach eerst terug tot Kant: de wereld is voor ons zooals ze ons verschijnt; de ware werkelijkheid, volgens Kant althans, is ons onbekend: ze is de grond van wat wij kennen, maar zelf onkenbaar: ,,Ding an sich”.

 

11

Deze kennisgrens echter laat ons geen rust: daarin had Hegel gelijk, dat het denken geen grenzen kent. We moeten dus niet bij de grens blijven staan, maar de ware werkelijkheid leeren kennen.

 

De objectieve werkelijkheid bestaat voor ons slechts door de zinnen, niet door het denken. Het kennen hangt af van ,,die Sinnlichkeit’, van het vermogen der zintuigen. De individu als totaliteit, en wel degelijk als materieel lichaam geldt hier bovenal. Bedriegen de zinnen? Soms. Doch de eenige waarborg daartegen is de vergelijking, het toetsen aan wat voor allen objectief vaststaat, Dat de zon bestaat, rond is en goudgeel licht uitstraalt is een objectieve waarheid der zinnen. Bovendien is het denken en de taal, die de gedachten uitdrukt, veel minder zuiver dan de zintuigen; hun bedrog is spreekwoordelijk ― de zintuigen bedriegen veel minder

 

Doch gewaarwording en waarneming vormen niet alleen bewustzijn; ze moeten tot begrip worden, tot voorstelling, tot voorwerpen van het denken. Dit doet het verstand. ,,Wij komen door de zinnen tot verstand, maar we krijgen niet het verstand van de zinnen. De zinnen geven ons raadsels op; de oplossing echter, het verstand geven zij ons niet. Neemt men het denken weg, dan zijn de voorwerpen der zinnen niet anders dan zin­looze beelden en teekens.” (,,Kritik des Idealismus” 1838). Komt het verstand dan uit niets? Neen: de objectieve werkelijkheid bezit verband, dat we overzetten, verklaren. Ook het verstand leeft ,”in de natuur”, d.w.z. in bepaalde wezens der natuur. Haar woorden zijn geen willekeurige teekens, maar bepaalde, kenteekenende uitdrukkingen. En Feuerbach leert nu van de empiristen, die de ervaring als het primaire lieten gelden en daaruit het denken hebben afgeleid. ,,De geest is on- en bovenzinlijk, voor zoover hij boven de particulariteit en beperktheid der zinnen uitgaat, hun provincialen geest tot algemeenen geest opheft. Doch hij is tegelijk slechts het wezen van de eigenschappen der zinnen, voor zoover hij juist niet anders is dan de algemeene eenheid der zinnen”.

12

 (,,Wider den Dualismus” 1846). Het denken is    dus slechts het begrip van de zinnelijke vermogens: het is de algemeenheid der bijzonderheden.

 

  Het is dus waar, dat wij de werkelijkheid kennen, zooals ze door de zinnen ons verschijnt. Bedriegen de zinnen ons? Neen. Want gewaarwordingen en waarnemingen in het denken zijn slechts mogelijk, doordat de zintuigen en de werkelijkheid (de natuur) op elkaar reageeren, met elkaar overeenkomen, gelijksoortig zijn, één van wezen, Hoe zou anders de objectieve werkelijkheid aanwezig kunnen zijn in ons bewustzijn? Maar als de zintuigen materieel zijn, is de waargenomen werkelijkheid het ook. De stof, de natuur is het primaire, de grond van ons bewust zijn. Er is wel stof zonder bewustzijn, geen bewustzijn zonder stof. De oorsprong der kennis ligt in de zintuigen; de oorsprong van het denken in den mensch- Maar in den natuurlijken mensch van vleesch en bloed, met levende zinnen en levende hersenen. En niet van hem alleen: geen mensch wordt geboren, opgevoed, onderricht, geen mensch ontwikkelt gedachte en sprank zonder dat hij met minstens één ander mensch in betrekking staat.

 

III.

De werkelijkheid, die zich uitbreidt in ruimte en tijd en den mensch omgeeft, noemt Feuerbach ,,natuur”, De natuur bestaat onafhankelijk van ons eigen denken, gevoelen of willen, want ons bestaan hangt van de natuur af: de natuur is de grond van ons bestaan. Toch zijn we superieur aan de natuur, want het lagere brengt het hoogere voort, De natuur is republikeinsch: ze kent geen absoluut gezag, maar vele verschillende krachten, eindeloos vele oorzaken. Doch de mensch heeft in zijn kinderlijkheid en onbekendheid niet de natuur er behoefte ann één oorzaak te denken: hij kent de vele oorzaken niet, en denkt zich gemakkelijker wijze één hoofdoorzaak: god, als schepper, stamvader.

13

Deze abstractie is van de natuur afgetrokken: ze is omdat ze gewild wordt. Wie echter omgekeerd de natuur van god afleidt, leidt het origineel af uit de copie. Bovendien leidt hij zijn psychische verlangens (ethische bijv.) ook verkeerd af: niet uit zichzelf, maar uit het fantasiebeeld God. De groote moeilijkheid is nu juist voor den godsdienstige deze: hoe kan de hoogere God een lagere mensch voortbrengen, hoe het volmaakte het onvolmaakte baren? Hoe kan de goddelijke rede in de wereldsche onredelijkheid vervallen, het verstand tot het onverstand? De weg van god tot de wereld is een weg van de wijsheid naar het gekkenhuis: god zelf valt omlaag. Doch wanneer men ziet, dat de onvolmaakte mensch zich een volmaakt god denkt, is de weg beter te begrijpen: van het lagere tot de idee van het hoogere.

 

De grond van het godgeloof is dan ook wel het denken n a a r  a n a l o g i e, naar overeenstemming. De mensch zelf handelt met een doel en door middel van een bewuste wil. Hij zal nu, zoolang hij niet de ware oorzaak kent van een gebeuren ― ook August Comte betoogde het ― een werking toeschrijven aan een wezen, dat met het zijne is verwant en een wil heeft, een doel stelt. Maar waar de natuurkrachten de menschelijke te boven gaat, wordt ook de wil in de natuur eindeloos sterker gedacht. Zoo ontstaat de gedachte der d o e I m a t i g h e i d in de natuur, een waan-idee, waar de eene soort wordt gedood door de andere, geheele geslachten ondergaan en alleen diegenen, wier kracht of gesteldheid voldoende is, zich aanpassen! Als er een god was, zou deze toch ook elk zijner schepselen moeten beschermen, om het gestelde doel te bereiken.

De idee van god in de natuur is de gedachte van een afgescheiden geest boven de stof: de idee van het dualisme. Het staat echter vast, dat zonder hersenen en energie er geen denk werkzaamheid bestaat, wat de moderne psychologie, die terecht genoemd is ,,zielkunde zonder ziel”, evenzeer erkent.

14

 Het bewustzijn is zonder lichaam onmogelijk denkbaar. Dat wil niet zeggen, dat het bewustzijn het lichaam is, In zijn boekjes tegen het dualisme en tegen het idealisme heeft Feuerbach er den nadruk op gelegd, dat het lichaam onderwerp is der physiologie, het bewustzijn echter der philosophie en der psychologie. Voor de physiologie bestaat het bewustzijn terecht niet; het denken kan men slechts kennen door de gedachten, het bewustzijn slechts door zijn inhoud. Doch dit zijn zuiver subjectieve gewaarwordingen. Zoodoende dus komt men tot deze conclusie: voor den physioloog, die objectief den mensch beziet, zijn hersenwerkingen en bewustzijnswerkingen dezelfde: voor den mensch zelf echter zijn ze onderscheiden (wel ongescheiden): hij beIeeft de bewustzijnswerkzaamheid en aanschouwt de beweging van het lichamelijk organisme, die daarmee noodzakelijk samengaat.

 

Feuerbach is dus monist: lichaam en bewustzijn zijn onafscheidelijk. Hij is ,,naturalist” in dien zin, dat hij de objectieve, materieele wereld een werkelijke wereld noemt, die de grond is van ons bewustzijn. Wat ons bewustzijn mogelijk maakt, is iets anders dan geest: het is stof. En de geest is daarvan afhankelijk. Maar Feuerbach is geen materialist in dien zin, dat de geest slechts stof zijn zou, bewustzijnswerking slechts hersenwerking. Neen, zo zijn verschillend, onderscheiden, hoewel nooit te scheiden van elkaar. De gansche werkelijkheid (stof en geest) rest in de natuur, en ons menschelijk bewustzijn is het natuurlijk bewustzijn, is het bewustzijn der natuur, Daarom spreekt men van Feuerbachs  naturalisme

 

Het speciale onderwerp zijner studies echter is de natuurlijke mensch en zijn bewustzijn. Daarom is hij psycholoog vóór alles, Niet alleen psycholoog: want zijn psychologie, toegepast op alle bewustzijnsverschijnselen wordt filosofie, En deze filosofie herleidt alles uit den mensch, Niet uit den enkeling zonder betrekking tot iets anders, zooals Stirner, maar uit den mensch in de natuur en in de samenleving.

 

15

 Wel heeft Marx gelijk, dat Feuerbach niet de natuur en de samenleving zelf bestuurde als hoofdzaak: zijn onderwerp was de mensch, niet de maatschappij. Goed, maar zijn object was even zeker de maatschappelijke mensch, de mensch in het algemeen, de soortmensch. Wat Stirner laakt in hem, is juist, dat hij altijd het wezen van den mensch op het oog heeft, d.w.z, niet het Ik, het Bijzondere, maar den Mensch, het Algemeene. Weliswaar is de Algemeene Mensch als zoodanig niet te denken in de samenleving, omdat er klassen zijn in de maatschappij. Daarom wilde Marx wel spreken van den Mensch, maar van tweeerlei klasse: van den proletarischen en den burgerlijken Mensch. Het is echter duidelijk, dat met de klassescheiding nog geen scheiding naar het bewustzijn samengaat. Bourgeois en proletariërs

 

・en dat weerlegt het orthodoxe historische materialisme —zijn juist zóó één in bewustzijn, dat de burgerlijke cultuur, haar godsdienst, haar maatschappij-beschouwing en dgl. het meest conservatief en traditioneel wortelt..........in het proletariaat! Juist daarom kon Feuerbach bij de studie van het godsdienstig bewustzijn spreken van den Mensch als van een soort wezen, een algemeen wezen En deze mensch is het onderwerp geweest van zijn godsdienstfilosofie, welke daardoor anthropologie (menschenkennis) werd.

 

IV.

De hoofdgedachte van Feuerbach is niet nieuw, Dat de menschen zich hun goden vormen naar hun eigen beeld, dat de godsvoorstelling niet anders is dan het aan den rnensch ontnomen wezen van den mensch, was reeds vaak gezegd. Xenophanes had reeds beweerd, dat wanneer een os godsdienst had, hij zich god zou voorstellen als een os, Bayle had er aan herinnerd, Schiller had gezegd, dat ,,in zijn god zich de mensch beeldt” en Schleiermacher had voorzichtig hetzelfde beweerd.

16

 Maar Feuerbach nam deze stelling tot grondslag eener geheele wijsbegeerte: hij drong de gedachte in vele geschriften aan zijn eeuw op, en dat is zijn groote verdienste. Hij zag in, dat de oorzaken van den godsdienst geheel zielkundige oorzaken waren, geen filosofische. Ze zijn zaken van het gemoed, niet van het denken. Het gemoed echter baart de fantasie, de inbeeldingskracht. De mensch heeft afhankelijkheidsgevoel zonder te weten waarvan hij afhankelijk is: ervaringswetenschap ontbreekt. Hij vreest, zonder te kennen wat hij vreest. De ouden zeiden reeds, dat de vrees het aanzijn gaf aan de goden, en in het woord ,,religie” zit het levendige element der vrees: godsvrucht, d.w.z. ,,gottesfurcht” godsvrees. Bij de Romeinen was een religieus burger een wet- en gezagvreezend burger, een ,religieuze dag” een ongeluksdag. Maar wat de mensch vreest, hij weet het niet. Hij verbeeldt zich dus een Wezen, waarvan hij afhankelijk zijn kan, dat hij vreest.

 

De grondslag van den godsdienst is het egoïsme. De mensch wil zijn gelukzaligheid, zijn heil, zijn redding. Hij meent, dat hij zelf die niet kan verwerkelijken en hoopt, wenscht dus, dat een buitengewoon machtig wezen het wel kunnen zal. Hij zelf ervaart een tegenstelling tusschen willen en kunnen: de mensch wil zijn geluk, en kan het nog niet realiseeren. Door gebrek aan ervaringswetenschap, aan kennis van eigen vermogen, aan geneeskunde in algemeenen zin, aan logisch denken - door gemis der wetenschap dat de mensch zelf de verhoudingen waarin hij leeft, kan omwentelen in gunstigen zin, daardoor alleen vertrouwt de mensch niet op eigen kracht. Hij droomt zich dus een ideaal: dat van een mensch, die wel kan wat hij wil. Doch daar deze niet in de werkelijkheid bestaat, fantaseert hij hem daarbuiten. En hij neemt den denkbeeldigen mensch, die kan wat hij wil (almachtig is en Alwetend): god.

17

 In zijn ,,Wesen des christentums ’ zegt Feuerbach:

 

,,Zoals de mensch denkt, zoals hij gezind is, zoo is zijn God: zoveel waarde de mensch heeft zoveel waarde en niet meer heeft zijn God. Het bewustzijn Gods is het zelfbewustzijn des menschen de kennis gods de zelfkennis van den mensch. Uit zijn god kent ge den mensch, en wederkerig uit den mensch zijn god. Wat den mensch God is, dat is zijn geest, zijn ziel, en wat ‘s menschen geest, zijn ziel, zijn hart is, dat is zijn god. God is het openbare innerlijk, het uitgesproken zelf des menschen; de godsdienst, de plechtige onthulling der verborgen schatten van den mensch, de openbaring zijner innerlijkste gedachten, de openlijke bekentenis zijner liefdesgeheimen.

 

Als echter de godsdienst, het bewustzijn gods, wordt herkend als het bewustzijn des menschen, dan is dat niet zóó te verstaan, als ware de godsdienstige mensch zich rechtstreeks bewust, dat zijn godsdienstig bewustzijn het zelfbewustzijn van zijn wezen is, want het gebrek aan dit bewustzijn grondvest juist het eigenaardige wezen van den godsdienst. Om dit misverstand op te heffen is het beter te zeggen: de godsdienst is het eerste en weliswaar indirecte zelfbewustzijn van den mensch, De godsdienst gaat daarom overal vooraf aan de filosofie, zoowel in de geschiedenis der menschheid als ook in die der enkelingen. De mensch verlegt zijn wezen eerst buiten zich, voor hij het in zich vindt. Het eigen wezen is hem eerst als een ander wezen object. De godsdienst is het kinderlijke wezen der menschheid; maar het kind zet zijn wezen, den mensch, buiten zich — als kind is de mensch zichzelf voorwerp als een ander mensch. De geschiedkundige voortgang in de godsdiensten bestaat dus daarin dat wat voor den vroegeren godsdienst gold als iets objectiefs, nu als iets subjectiels, d.w.z, wat als God werd aanschouwd en aanbeden, nu als iets menschelijks wordt erkend. De vroegere godsdienst is de latere afgodendienst: de mensch heeft zijn eigen wezen herkend.

 

18

 

Inderdaad: god is dus mensch, zijn wezen het menschelijke wezen. Maar er is ook onderscheid tusschen beide: want God is meer dan de mensch. In zijn ,,Theogonie” vraagt Feuerbach: ,,Doch wat is het onderscheid tusschen God en mensch? De ongelukkige wil, zoals de wil van den lamme die wil gaan, maar niet kan loopen, de wensch dus is en heet mensch; de gelukkige, vermogende, bemiddelde wensch echter, de wil dus is en heet God.’ En in hetzelfde hoofdstuk verduidelijkt Feuerbach dit nog door deze woorden: ,,God is dus oorspronkelijk niet anders dan de van zijn tegenstelling bevrijde nietmensch in den mensch, geen ander wezen, slechts de andere helft, die aan den mensch ontbreekt, slechts de vervolmaking van zijn gebrekkig wezen, van zijn in tegenspraak tot zijn wenschen zoo beperkte dadelijke vermogens.” God is dus de voorstelling van ‘t volkomen wezen, dat slechts de mensch zeer gebrekkig is, Wanneer Lactantius schrijft: ,,God bekommert zich om het leven der menschen en merkt de handelingen der enkelingen op en wil — verlangt, begeert, wenscht — dat zij goed en wijs zijn’, dan drukt hij daarmee slechts uit, dat God niet anders is dan de menschelijke wensch, zijn verlangen, zijn heimwee, goed en wijs te zijn! In het zelfde werk vult Feuerbach dit nog aan op de volgende wijze::

 

,,Deze oneindig gedachte, deze tot den hoogsten graad stijgende eigenschappen zijn echter de eigenschappen van het menschelijke wezen. God is dus wel het bovenmenschelijk, het oneindige wezen, doch goed gezien! — het oneindig menschelijke, het bovenmenschelijk menschelijke wezen — een wezen dat meer, oneindig meer mensch is, dan de mensch zelf —  een ziende, wetend, gevoelend, liefhebbend wezen, zooals de mensch —doch een méér, oneindig meer ziend, oneindig meer wetend, oneindig meer gevoelend en liefhebbend wezen dan de mensch.

 

19

De goden zijn de wenschen van de menschen. Wat bedoelt anders het offeren, dan de wensch vervuld te krijgen? Het is een egoistische daad: de mensch geeft iets, om veel meer terug te ontvangen, Als hij zijn eigen tijdelijke leven offert, doet hij dit slechts, om het eeuwige leven te verkrijgen. Wat is het wondergeloof ook anders dan de wensch, dat een god zou bestaan, die kon ingrijpen in den natuurlijken loop der dingen ten bate van den mensch? Godsgeloof en wondergeloof zijn één: een god, die geen wonderen kan doen, is een eenvoudige mensch geworden, overbodig en nietig, tot niets nut — hij kan immers geen menschelijke wenschen vervullen, die de mensch zelf niet kan verwerkelijken? Zeer scherp ziet Feuerbach de egoistische gedachte in zijn ,,Theogonie”:

 

,,Doch gelooft dan het godsdienstige geloof, om nog eenmaal daarop terug te komen, slechts, wat de mensch wenscht? Gelooft het dan niet ook uitdrukkelijk aan een hel? Zijn dan de hellestraffen iets wenschelijks? Neen! maar de hel heeft ook het geloof niet voor de geloovigen, maar slechts voor de ongeloovigen, voor de geloovigen hoogstens slechts in het geval dat hun ongeloof wordt ontdekt. ,,Wie dan gelooft en gedoopt is, hij zal zalig warden, wie echter niet gelooft, die zal verdoemd warden.” (Marcus 16: 16). Aan het ongeloof behoort dus de hel, aan het geloof echter de hemel.”

 

De goden zijn derhalve verbeelde wezens, naar menschelijk en natuurlijk voorbeeld gevormd, vergrote menschen, verpersoonlijkte natuurkrachten, van wie de mensch hulp verwacht en redding; ze zijn egoistische verwachtingen, wenschen en begeerten.

 

20

 

V.

Wanneer men echter inplaats van de goden als fantastische beelden te zien ze aanvaardt als bestaande, dan komt men er toe, hun zijn af te leiden uit de werkelijkheid: men poogt gods bestaan te rechtvaardigen. Daar het echter nooit te rechtvaardigen is, moet 4e Theodicee onmogelijk wezen, wat Feuerbach in zijn ~,Theogonie” heeft aangetoond.

 

Wij zullen hier, waar toch Feuerbach zelf voor ons moet herleven, hem dan ook aan het woord laten en citeeren, wat hij in zijn boofdstuk over ,,Die Theodicee” schrijft: ,,God is de wensch, het verlangen, het heimwee, goed en wijs te zijn! Slechts deze bepaling of wezensbestemming der goden is de eenig waarachtige theodicee, de eenige niet te weerspreken rechtvaardiging van de tegenstelling, dat ondanks hun wil, dat er geen kwaad zij, toch zoo veel kwaad is. Maakt men daarentegen de goden uit wenschen tot wezens, tot buiten de menschen bestaande wezens, uit gemoedskrachten tot natuurkrachten, uit regenten van het menschelijke hart tot regenten der werkelijke wereld, dan kan men deze tegenspraak slechts oplossen door in strijd te komen met den wil, de macht, kortom het wezen der goden, de goden slechts verdedigen op gronden, welke schijnbaar het theïsme, in waarheid het atheïsme echter, het materialisme of naturalisme aan het woord laten. Het kwaad, zoo heet het bijvoorbeeld op het standpunt van deze theodiceeën, is slechts een kwaad voor het gedeelte voor den enkeling, doch niet voor het geheel, voor het Universum. Goed; doch slechts van ‘t standpunt van het Heelal, van het voorwerp van naturalisme; dan juist, omdat er geen kwaad is voor het totaal, is er ook geen god voor t geheel Het geheel heeft geen arts noodig; het geneest en onderhoudt zich door zichzelf. Wat zijn miljoenen menschen, die nu jammerlijk te gronde gaan, vergeleken bij de geheele menschheid?

 

21

 

Zij gaan onder zonder een plaats open te laten, want nieuwe millioenen plaatst de voortbrengingskracht der natuur in hun plaats. Maar God is een wezen, hetwelk juist deze onbelangrijkheid van het deel ten aanzien van het geheel opheft, zich met innige deelneming voor elken enkeling interesseert, niet dus met een oppervlakkige, algemeene, maar bijzondere, ja bijzonderste voorziening (providentia specialissima) over den enkeling waakt, hem zelfs de troostrijke verzekering geeft, dat ook niet een haar van zijn hoofd verloren gaat (Augustinus — dc Civ. D. 13, 20).

 

Het kwaad, heet het voorts, is onvermijdelijk, ja noodwendig. Er is geen goed zonder kwaad. Wat ware bovendien een leven, zonder kwaad of lijden, dus zonder strijd en arbeid anders dan een zuiver plantenleven?” Maar wanneer het kwaad noodwendig is, zijn de goden overbodig; want de stelling: er is een god — heeft slechts de beteekenis: er moet geen kwaad zijn; er is geen kwaad in god; god is het moeten-zijn als zijn Wanneer dus een leven zonder kwalen een plantenleven is, dan treft deze opmerking vooral het godenleven. ,,Dat de dood een kwaad is”, zegt de geestrijke Sappho bij Aristoteles ,,is een oordeel der goden zelf, anders waren ze gestorven’~. Dat er een leven zonder kwaad, zoowel moreel als physisch is en dit leven eerst het ware is, dat is een oordeel der goden zelf, want anders waren ze even ellendig als de menschen, waren ze geen goden. Hoe kan men dus het kwaad, op welken grond ook, rechtvaardigen, zonder de goden belachelijk te maken en zonder met de onmogelijkheid eener wereld of van een leven zonder kwaad tegelijk ook indirect de onmogelijkheid der goden zelf te bewijzen? Hoe geheel anders echter staat de zaak, wanneer wij erkennen en bekennen, dat de goden wel het ·goede willen, maar niet de macht hebben, het kwaad uit de wereld op te heffen, dat ze slechts zooveel goeds tot stand kunnen brengen, als juist de wetmatigheid, de natuurnoodwendigheid der prozaïsche werkelijkheid hun toestaan te doen, kortom, dat hun macht, hun wezen, slechts de macht, slechts, het wezen der menschelijke wenschen is.  

 

22

   

     ,,Maar de goden zijn toch wetgevers; geen wet zonder god.. Hoe rijmt zich echter wet en wensch tezamen?’ Och! de wetten der goden zijn zooals die der menschen, ook slechts vrome wenschen. Zoo is de wet: gij zult niet stelen, gij zult niet dooden —  niets anders dan de wensch: er moge geen diefstal,. geen moord zijn. De taal heeft slechts een en dezelfde vorm voor ,,bidden” of ,,wenschen’ en ,,bevelen”. Het is slechts de toon, die den biddenden imperatief van den bevelenden onderscheidt. De wensch is een humane, liefdevolle wet —  weliswaar ook slechts voor de liefde en de vrijheid —  de wet een ruwe, bevelende wensch. De wet onderscheidt zich slechts daardoor van een tot anderen uitgespraken, aan anderen verkondigden wensch, dat deze zijn vervulling overlaat aan den goeden wil van dezen, terwijl de wet een wensch is, die anderen tot zijn vervulling opvordert, omdat haar de macht ten dienste staat, haar niet-vervulling te bestraffen, te wreken; want de straf is eigenlijk slechts de gramschap, de toorn, die dat van ‘t bewustzijn, dat het op zichzelf slechts een onmachtige wensch is, ‘n in zijn eer gekrenkte wet, aan den veroorzaker van dit verdeemoedigend bewustzijn te kennen geeft....

 

Hoe laat zich dan echter deze tegenspraak tegen de wet met de goden tezamen rijmen, als zij de veroorzakers der wet-ten en werkelijke, almachtige, wereldbeheerschende wezens zijn? ,,Ja, als de goden deze tegenspraak opheffen, wanneer ze hun almacht aanwenden wilden, zouden ze de menschelijke~ vrijheid opheffen.” 0, hoe eenvoudig en tegelijk hoe ~erbarmelijk Indien de goden moord en diefstal verbieden, dan willen ze juist in dit verband de vrijheid van den mensch opheffen.... 0! gij goden wat waart ge minderwaardig, verafschuwenswaardige gezellen, als gij, zooals uw valsche vrienden en vleiers

 

23

 

beweren, deswege niet met het verbod, tegelijk de vrijheid tegen het verbod te handelen, als weldadige beschermgeesten op ‘t oogenblik wildet opheffen, om dan achteraf als wraakduivels, zij het in de hel aan gene zijde of in het tuchthuis, haar voor altijd op te heffen! Wanneer de menschelijke wetgever met het verbod van den doodslag niet tegelijk de mogelijkheid tot doodslag, de vrijheid daartoe opheft, dan ontbreekt het hem niet aan goeden wil daartoe, maar aan macht slechts, en juist daarom wreekt hij niet alleen achteraf de onmacht der wet door de gewelddaad der straf, doch hij wendt ook reeds daarvóór alle maar eenigszins mogelijke middelen aan: politie, godsdienst, opvoeding, leefwijze, diëet, voorbeeld, om de wettelijke deugd tot een tweede natuur te maken, tot een zaak van onvrijwillige gewoonte en noodwendigheid, en zoo de onzalige vrijheid, tegen de wet te handelen, reeds in het moederlijf te verstikken. Hoe kan dit nu echter gelden voor de goden, die niet alleen het misdrijf verbieden, d.w.z. willen, dat het niet geschiedt, maar in hun almacht en wereldheerschappij ook de middelen bezitten, dezen wil te verwerkelijken. Of zouden de goden zoo boosaardig, zoo bedrieglijk gezind zijn, als zekere christelijke theologen, die openlijk zonde afkeuren, doch in ‘t geheim haar goed achten?’

 

De almacht gods is een waan, zegt Feuerbach, omdat god zelf een waan is: slechts een machtelooze wensch is hij. Zegt men niet ,,dat god de moedigen terzijde staat’, d.w.z. hen die geen hulp behoeven? ,,Help uzelf, dan helpt u god”; zeker, dat beduidt juist dat god n i e t helpt! De oude Hollanders plachten te zeggen: ,,Vertrouw op god, maar houd je kruit droog”, en een Arabisch spreekwoord bedoelt hetzelfde: ,,Geloof in god, maar bind je kameel vast.” Duidelijker ken de volksmond nooit de onmacht gods demonstreeren: zijn wetten worden niet geëerbiedigd~ ,,Niet alleen echter de handelingen die tegen de wet ingaan, den godenwil weerspreken, de handelingen in ‘t algemeen bewijzen, dat de goden slechts wenschwezens zijn.

 

24

De menschen spreken en bidden tot de goden, als hing alles slechts af van de goden, alsware de natuur niets, de mensch niets, en toch handelen zij zoo, als hing alles slechts van de natuurlijke en menschelijke krachten en middelen af, als waren de goden niets, kortom de menschen zijn in hun gelooven, hun gebeden, hun woorden theisten, doch in hun handelingen atheïsten.”

 

VI.

Op schitterende wijze heeft nu Feuerbach gedemonstreerd~ waarom God wordt gedegradeerd. Oorspronkelijk een absoluut willekeurig heerschend monarch, wordt hij beperkt in zijn macht door de natuurnoodwendigheid. Wat de natuur of de mensch niet kunnen, kan god ook niet. God is zelf onderworpen aan de wetten der noodwendigheid; hij kan ze slechts aanwenden, voorzoover de mensch zelf ze kan aanwenden. Niets meer, In zijn ,,Theogonie” schrijft daarover Feuerbach: ,,Zoo ver de goden heerschen en werken, zoo ver strekt zich de vrijheid uit, zoo ver de macht van het gebed, van den wensch, Zeus kan mij wel den wensch inwilligen, niet nu reeds te sterven, maar in geen geval de wensch, in het geheel niet te sterven. De dood zelf is een absolute noodwendigheid, en tegen de noodwendigheid in dezen zin vermogen ook de goden niets. Doch slechts voor zoover een god het kwade, gehate, verwenschte kan verhinderen, slechts in zooverre is hij god. De noodwendigheid is de grens, het einde der goden, echter ook het einde der wenschen; want de wensch strekt zich hoewel ook niet als kind, toch als ervaren man, slechts uit over dat wat gebeuren kan; in de ijskou der onmogelijkheid en onveranderlijkheid verstart hij.”

Doch wat is er dan van God overgebleven? Niets dan een schim, een spookgestalte.

25

 Geen wonder doet hij meer, geen daad volbrengt hij die den mensch tot nut is: hij is zelf absoluut mensch geworden. In de moderne theologie is God gedegradeerd tot wat hij oorspronkelijk was: een mensch, waarin zich wenschen beelden, maar een mensch der fantasie, zonder ‘ kracht of vermogen. En terecht velt Feuerbach in zijn ,,Vorlesungen’ het vonnis over dezen god:

 

    ,,Zooals de constitutioneele monarchie slechts een beperkte en geremde demokratie is, welke daardoor noodwendig in haar ontwikkeling tot ware en volledige democratie voert; zoo is het moderne, rationalistische theïsme of godsgeloof slechts een ingehouden, inkonsekwent atheïsme of naturalisme. Want wat is een god, die slechts handelt in overeenstemming met de natuurwetten, wiens werkingen slechts natuurlijke werkingen zijn? Hij is slechts een god in naam, xnaar naar den inhoud onderscheidt hij zich niet van de natuur    Een de natuurwetten gehoorzamende, een zich bij den wereldloop aanpassende god, zooals dat de god is onzer constitutionalisten en rationalisten, zoo’n god is een onding!”

 

En nu staat de mensch bevrijd en verlost van het spookachtig wezen zijner inbeelding.

 

Niet langer behoeft hij het leed te aanvaarden als door een straffend god hem opgelegd.

 

,,De wereld afleiden uit een god, onverschillig of de wereld in de bijzonderheden harer verscheidenheid uit verschillende goden, of de wereld in totaal van één god afleiden in werkelijke, objectief geldende beteekenis, dat is even goed in tegenspraak met het wezen der godheid als met het wezen der natuur, ja evenzoo ongerijmd, als wanneer men uit een poëtische bloemlezing een natuurwetenschappelijk herbarium wilde maken.

26

Wanneer de oude wereld, die geen proza, tenminste niet in onzen zin, buiten of naast de theologie, verdichtsel voor waarheid, sage voor geschiedenis, goden voor objectieve, materieele wezens, voor toereikende verklaringsgronden der natuurverschijnselen houdt, dan is dat aller achting waard en geheel in orde; als men echter ook thans nog de kortstondig tijdperken der poëtische wereldschepping in ,,Genesis” voor de langdurige perioden der werkelijke aardgeschiedenis, de kinderlijk poëtische voorstellingen van het Oude Testament voor Kosmogonische feiten, de bladen der Heilige Schrift voor lithografische documenten der geologie, de ark van Noach voor een zoölogisch museum, de water in wijn veranderde wonderkrachten der goden voor gelijkwaardig aan de scheikundige stoffen aanziet en verklaart, dan is wel is waar dit ,,Quid pro Quo” nu geheel in overeenstemming met den tijd en de plaats,. doch slechts in een ziekenhuis of krankzinnigengesticht”.. (Theogonie). Het atheïsme is de eenig · mogeljike levens- en wereldbeschouwing op dit tijdstip der ontwikkeling. En in zijn ,,Vorlesungen?h proclameert Feuerbach het met trots:

 

    ,,Zoodra de mensch zijn oogen opent, zoodat hij niet verblind door godsdienstige voorstellingen de werkelijkheid beziet, zooals zij is, zoodra verzet zich het hart tegen de voorstelling eener voorzienigheid, wegens haar partijdigheid, waarmee ze den één redt en den ander laat ondergaan, den een tot geluk en rijkdom, den ander tot ongeluk en ellende bestemt, wegens haar wreedheid of minstens haar werkeloosheid, waarmee zij millioenen menschen onderworpen heeft aan afschuwelijk lijden en martelen. Wie kan de gruwelen der despotie, der hiërarchie, van het godsdienstig geloof en bijgeloof, der heidensche en christelijke crimineele justitie, der natuur zooals den zwarten dood, de pest, de cholera met het geloof aan een goddelijke voorzienigheid rijmen? De geloovige filosofen  en theologen hebben wel is waar allen hun verstand uitgeput om deze in het oog springende tegenstellingen der werkelijkheid met de godsdienstige inbeelding van een goddelijke voorzienigheid in overeenstemming te brengen; maar het komt veel

27

meer overeen met een waarheidlievend hart, veel meer zelfs met de eere gods of die van een god, zijn bestaan beslist te loochenen, dan door de schandelijke en dwaze streken en knepen, welke de geloovige -theologen en filosofen en ter rechtvaardiging der goddelijke voorzienigheid hebben uitgebroed, zijn bestaan armoedig te rekken. Het is beter eervol te vallen dan eerloos te bestaan. De atheïst echter laat God eervol vallen, de theïst, de rationalist daarentegen laat hem tot elken prijs eerloos voortbestaan”

 

VII.

Feuerbach onderscheidt verschillende soorten van godsdiensten, echter niet zóó alsof de eene de andere zou uitsluiten, doch in dien zin, dat in deze religies steeds een bepaald element overheerscht, Er zijn nl. natuurgodsdiensten (polytheïstische) en geestesgodsdiensten (monotheïstische). Hoewel op deze onderscheiding critiek is te oefenen er zijn ook polytheïstische godsdiensten, gebaseerd op voorouder-vereering en niet op de natuur) zullen we Feuerbachs gedachtengang in ,t kort weergeven. In den natuurgodsdienst wordt de werkelijk bestaande natuurkracht bezield gedacht en tot een geest gemaakt. In den geestesgodsdienst wordt de slechts in het bewustzijn hestaande wensch natuurlijk bestaand en tot werkelijkheid gemaakt, In het eerste geval zijn de goden gebonden aan de natuur, in het tweede geval (waarin ze met den mensch veranderen) aan den mensch. Want wanneer zich de mensch zijn wensch verbeeldt als een goddelijke wet —  en zijn zedelijk bewustzijn, dus ook zijn wensch, verandert, dan staat de goddelijke wet hem in den weg. Deswege verandert hij ,,God en zijn wet.”

 

De Grieken zijn, volgens Feuerbach, binnen de grenzen der natuur gebleven. Ze verlangen niet het onmogelijke: geen onsterfelijkheid bijv.

28

 

Hun goden zijn evenzoo beperkt in hun macht: ze wonen op de wereld, op den Olympus. De Griek wil slechts gelukkig en onbezwaard zijn op aarde door de bevrediging zijner behoefte aan geluk, slaap, eten en drinken, denken en kunstgenot.

De Joden echter zijn egoïsten: hun god moet hun de vervulling van buitengewone wenschen brengen. Wat Israël wil is als de almachtige wereldwet van God gedacht: God moet de Joden tot uitverkoren natie, tot heerschers der aarde maken. Hun ideaal is imperialistisch en chauvinistisch.

 

Het christendom is een geestelijk Jodendom, Het wil de absolute gelukzaligheid van den mensch en proclameert dit als goddelijke wet. Doch het wil geen aardsch, tijdelijk geluk, doch hemelsche, eeuwige gelukzaligheid. De christen wil gelijk zijn aan God. Doch waar zijn God slechts in de verbeelding bestaat, leeft ook zijn gelukzaligheid slechts in den hemel der fantasie, Voor het eerst wil de mensch onsterfelijk zijn gelijk zijn God, met dezen wezensgelijk ook in het niet-menschelijke. Dit wordt algebeeld in Jezus Christus. Christus is de ware persoonlijke god der Christenen. Deze Jezus is gevormd naar het beeld van den proletarischen, lijdenden mensch der onderdrukte klassen van het Romeinsche Rijk. Hij is de proletarische God. Als zoodanig is hij mensch op aarde, lijdt met den mensch en wordt met hem gekruisigd. De christen is zóó egoïstisch, dat hij zijn God naar de aarde haalt om samen met hem het lijden te verduren. Doch Christus is niet alleen de lijdende mensch, hij is als God ook de menschelijke wensch. Dat is het mysterie van zijn god-mensch-zijn. Want na de kruisiging vaart hij ten hemel en gaat de eeuwige gelukzaligheid tegemoet: hierin is hij het egoïstische (en dwaze) verlangen van den christen. Een dwaas verlangen hierom, wijl het slechts voortkomt uit het feit, dat de mensch op aarde niet gelukkig is en een onmatige vergoeding wenscht in den hemel der verbeelding. Want hoe gruwelijk vervelend moet het wel zijn, niets anders te doen te hebben dan maar eeuwig grenzeloos gelukzalig te zijn!

29

 

Feuerbach heeft hier op geniale wijze betoogd, dat Jezus nooit heeft geleefd; dat hij een God is. Dat in hem de mensch volstrekt zichzelf en zijn wensch heeft afgebeeld. Met dezen god Jezus Christus is hij wezensgelijk geworden: in het lijdende leven en in den wensch der hemelsche zaligheid. Feuerbach heeft hier op voorbeeldeloze wijze uit de psychologie bewezen, wat de radicale critiek uit de historische, mythologische school eerst later heeft gepropageerd.

 

Hoewel Feuerbach onderscheid maakt tusschen de godsdiensten, ziet hij toch ook hun gelijkheid. En zoo betoogt hij in zijn ,,Vorlesungen”:

 

,,Er is tusschen polytheïsme en monotheïsme niet zoo’n groot ‘onderscheid, als het schijnt. Ook in den eenen god steken krachtens de veelheid zijner eigenschappen vele goden. Het onderscheid is hoogstens slechts dat tusschen een verzamel- en soortnaam. 0f veeleer dit: in het polytheïsme is god openbaar, zichtbaar, slechts een verzamelnaam.. in het monotheisme vallen de zinlijke kenteekenen weg, vervalt de schijn van het polytheïsme, doch het wezen, de zaak is gebleven. Daardoor hebben de verscheidene eigenschappen van den eenen god onder de Christenen evenzoveel met alleen dogmatische, doch ook bloedige oorlogen met elkaar gevoerd als de vele goden op den Olympus van Homerus.”

 

VIII.

De wijsbegeerte van Feuerbach heeft ook haar practische gevolgen. Hij begreep, dat met het goddelijk gezag ook het aardsche moest vallen, al moest hij in den liberalen tijd daarvan de consekwenties niet ten voile kunnen overzien.

30

In de plaats van de goddelijke wetten en geboden, van het gezag en de overheersching, stelde hij een nieuwe zedeleer, een nieuwe Ethiek: die van wat goed is voor het gansche geslacht en de gansche soort, Wij zijn gemeenschapswezens, zegt Feuerbach, wij zijn op elkaar aangewezen. Ethiek is het verlossingswoord der toekomst, de grondslag voor wederkeerig hulpbetoon. Het hoofddoel van ons leven is: streven naar geluk. ,,Ik wil” — dat is de formule van het geluk. Maar de wil moet macht hebben; de weg daartoe is de gezonde gemeenschap der gelijkwillenden, de samenwerking tot het gelijke doel. Goed is, wat ons geluk bevordert; slecht wat het hindert. Doch ons geluk is afhankelijk van dat van anderen. Recht is dus wat het algemeen geluk dient, onrecht wat het schaadt. Het is slecht en onrechtvaardig, wanneer de eene mensch gelukkig wil zijn ten koste van den ander: men moet tezamen willen gelukkig zijn. Doch dan moet het hiernamaals worden vernietigd: het is het valsche schijnbeeld van fantastisch geluk. Op aarde moeten we gelukkig zijn. , ,Geniet het goede des levens en overwin naar uw kracht het kwade ervan. Gelooft, dat het beter zijn kan op aarde dan het is en het zal ook beter worden. Verwacht het beste niet van den dood en van een gedroomde onsterfelijkheid, maar van u zelf!” (,,Die unsterblichkeitsfrage” 1845)

 

In zijn nagelaten aphorismen heeft Feuerbach niet nagelaten, nogmaals de practische gevolgen van het atheïsme te bepalen. ,,De oplossing der theologie in de antropologie op het gebied van het denken beduidt op het praktische terrein, des levens de oplossing der monarchie in de republiek”. En toch reiken zijn idealen verder dan die der revolutie van 1848, welke te veel politiek, te weinig geestelijk en economisch was. Feuerbach aanbad de vrijheid tot in de consekwentie: hij heeft talloos velen tot het anarchisme gebracht, Sommige bladzijden van dezen geleerde tintelen van den geest der revolutie en roepen ....

31

idealen wakker van vrijheid en communisme. Bitter zegt hij ,,Wat is het onderscheid tusschen volk en plebs? Wanneer het gepeupel gelooft of doet, wat den heerschers bevalt of nuttig schijnt, dan is het plebs...........  volk; in het tegenovergestelde geval heet het volk.........gepeupel’. Deze propagandist van vrede en verzoening, die den godsdienst wil opheffen door hem te begrijpen had wel gelijk, op te merken, dat het zeer merkwaardig was, dat ,,het christendom, hetwelk slechts spreekt van verzoening en liefde, begint met den tweespalt tusschen theorie en praktijk, geloof en werk, Paulus en Petrus”. De rechten des levens zijn hem heilig en met voorliefde zegt hij de klassieken na: eerst leven, dan filosofeeren .,,De wijsbegeerte is wel een school, maar niet het leven van den mensch”. En in zijn hoofdstuk ,,Die Naturwissenschaft und die Revolution” schrijft hij zelfs de volgende, zeer ónburgerlijke woorden:

,,De natuurvorscher wordt echter niet alleen democraat, zelfs ook socialist en communist hoewel slechts in verstandelijken en algemeenen zin van dit woord; want de natuur weet niets van de aanmatigingen en ficties, waardoor de mensch het bestaan van zijn naaste rechtens heeft beperkt en verellendigd. De lucht behoort van nature aan ieder en dus aan niemand ze is het gemeengoed van alle levenden; de heerschzucht -echter heeft zelfs de lucht tot een voorrecht gemaakt: ,De wind behoort het gezag”, De natuur kent wel den eigendom, doch slechts den noodwendigen, voor het leven onontbeerlijken; ze geeft elk wezen wat het noodig heeft; ze heeft er geen enkel tot verhongering voortgebracht. De noodwendigheid der verhongering dankt haar bestaan slechts aan de willekeur van den staat, wiens wezen de ,,staat”, de uniform, de schijn, de nietigheid is. De blik in de natuur verheft daarom de menschen boven de enghartige grenzen van het pijnlijke recht, hij maakt de menschen communistisch, d.w.z. vrijzinnig en vrijgevig”. Wie dit schreef verdient niet de kwalificatie van ,,burgerlijk materialist”, welke Marx hem toevoegde.

32

 

Wij kunnen niet binnen dit bestek de geschillen bespreken tusschen Marx en Feuerbach: de eerste verweet den laatste, dat hij wel de mensch, maar niet de maatschappij tot onderwerp van studie had aangenomen, wel den mensch, doch niet de samenleving wilde revolteeren. Aan filosofie alleen hebben we niets. ,, De filosofen hebben de wereld slechts verschillend verklaard. Het komt echter daarop aan, haar te veranderen.”

 

Stirner heeft in zijn ,Eenige en zijn eigendom ” Feuerbach verweten, dat deze weer een nieuwe godheid had geschapen, n.l, het Wezen van den mensch, dat hij weer als het abstracte Wezen boven den mensch stelde. Hoewel Stirner niet geheel ongelijk heeft, vergeet hij toch, dat dit Feuerbachsche Wezen veranderlijk is, niet almachtig, gevarieerd, vol fouten en onvolmaakt, en dus niet ,,goddelijk” mag heeten. Bovendien heeft Stirner zelf te veel het maatschappelijke wezen van den mensch, het algemeene in zijn eenigheid, willen negeeren.

 

We moeten echter afscheid nemen van één der meest verlichte, best onderlegde en schitterendste propagandisten van het atheïsme. Hij heeft den tweespalt begrepen tusschen het goddelijke en het menschelijke, Het eerste is conservatief. Als gods wetten bestaan de wenschen voort der Barbaren, als absolute wijsheid de domheid van het verleden. Deze wetten en deze leer uit te roeien en op te heffen, zij ons doel. Wat in den godsdienst goed is, is het menschelijke. Wat hem onderscheid van het eenvoudige, natuurlijke en menschelijke, dat is het gevaarlijke, het onmenschelijke, het onredelijke, het stompzinnige. Daarom sterve god, om plaats te maken voor den mensch. En in zijn ,,Vorlesungen” heeft Feuerbach zelf dit ideaal in treffende woorden uitgedrukt:

 

,Mij was en is het vooral daarom te doen, het donkere wezen van de godsdienst met den fakkel der rede te verlichten, opdat de mensch eindelijk ophoude, een buit, een speelbal van alle menschvijandige machten te zijn, ...

33

... die zich van vroeger af en ook heden nog van het duister van den godsdienst bedienen tot onderdrukking van den mensch. Mijn doel was, te bewijzen, dat de machten, waarvoor zich de mensch in den godsdienst buigt en die hij vreest, tegenover wie hij er niet voor terugdeinst zelfs bloedige menschenoffers te brengen, om ze zich gunstig te stemmen, slechts scheppingen zijn van zijn eigen onvrij, vreesachtig gemoed en onwetend onontwikkeld verstand; te bewijzen, dat in ‘t algemeen het wezen, dat zich de mensch als een ander van hem onderscheiden wezen voor den geest stelt, zijn eigen wezen is, opdat de mensch, daar hij toch onbewust steeds slechts door zijn eigen wezen beheerscht en bepaald wordt, in de toekomst met bewustzijn zijn eigen, het menschelijke wezen tot wet en bestemmingsgrond, doel en maatstaf make zijner moraal en politiek.

  

Het doel mijner geschriften, evenals mijner voorlezingen, is: de menschen uit theologen tot anthropologen, uit godsvrienden. tot menschenvrienden, uit candidaten van de andere zijde tot studenten dezer wereld, uit godsdienstige en politieke kamerdienaren der hemelsche en aardsche monarchie en aristocratie tot vrije, zelfbewuste burgers der aarde te maken.”

 

Geen gedenkteekenen willen wij dezen man in zijn levensdoel wijden, maar de menschheid beware zijn rijke nagedachtenis in haar hart bij haar moeizame worsteling om bevrijding.
34

 

A. Constandse. 1926.

Overzicht van historische documenten
 

Lees ook: Atheïsme  (1922) Ferdinand Domela Nieuwenhuis. (1846-1919)
'Stirner en het soevereine ik' Constandse over de filosofie van Max Stirner.
De enige en zijn eigendom. 1844. Max Stirner. (1806-1856)
Ben ik een atheïst, of ben ik een agnost? Bertrand Russell.
 

FORUM