'Huxley en agnosticisme' door Robert Green Ingersoll (1899)

Robert IngersollIn de februari editie van de Ninetheenth Century, 1889, is een artikel te lezen van Professor Huxley, getiteld ‘Agnosticism.’ Het schijnt dat er in oktober, 1888, een kerkelijk congress is gehouden in Manchester, en dat het hoofd van het King’s College het onderwerp 'Agnosticisme' aan het publiek voorlegde en het volgende verklaarde:

Voor een mens is het, om te ontkomen aan dit geloofsartikel, niet relevant om te bepleiten dat hij geheel geen wetenschappelijke kennis heeft van een onzichtbare wereld, of van de toekomst. Zijn verschil met christenen ligt niet in het feit dat hij geen kennis bezit van deze dingen, maar dat hij niet gelooft in het gezag waarop ze zijn gegrondvest. Hij mag de voorkeur hebben om zichzelf een agnost te noemen, maar zijn ware naam is een oudere – hij is een goddeloze; om het anders te zeggen, een ongelovige. Wellicht draagt het woord ‘ongelovige’ een onaangename betekenis. Misschien is dit wel terecht. Het is, en het zou iets onaangenaams moeten zijn voor iemand om ronduit te zeggen dat hij niet in Jezus Christus gelooft.

 

 

 

Laat ons deze verklaring eens onderzoeken, en het in gemakkelijke taal uitleggen; en om die reden zullen we het in enkele paragrafen verdelen,

Als eerste; ‘voor een mens is het niet relevant om te bepleiten dat hij geheel geen wetenschappelijke kennis heeft van een onzichtbare wereld, of van de toekomst.

Is er enige andere kennis dan wetenschappelijke kennis? Zijn er verschillende soorten kennis? Bestaat er zoiets als ‘wetenschappelijke onwetendheid?’ Als iemand zegt: ‘Ik weet niets van de onzichtbare wereld omdat ik geen kennis heb van dat onderwerp’, is het feit dat hij geen kennis heeft absoluut irrelevant? Zal het hoofd van King’s College zeggen dat het ontberen van kennis, de reden is dat hij dingen weet? Wanneer iemand vraagt naar uw mening over een willekeurig onderwerp, kan men dan zeggen dat uw onwetendheid over dat onderwerp niet relevant is? Als dit waar is, is dan wat u wél weet ook niet irrelevant?
 

Is het mogelijk om in ordinair engels iets te zeggen dat nóg absurder klinkt? Hoe kan een mens kennis verwerven van de onzichtbare wereld? Het is vanzelfsprekend dat hij het niet verwerft door middel van de zintuigen. Het is geen wereld die hij kan bezoeken. Hij kan niet op haar kusten staan, noch kan hij haar bekijken vanaf de oceaan der verbeelding. Het hoofd van het King’s College blijft echter volhouden dat deze onmogelijkheden irrelevant zijn.

Geen mens is teruggekeerd van de onzichtbare wereld. Er is geen authentieke boodschap afgeleverd. Door alle eeuwen heen is de stilte die voorbij het graf ligt door geen enkele fluistering doorbroken. Ontelbare miljoenen hebben gezocht naar bewijzen, hebben tevergeefs op de woorden gewacht.
 

Het is met veel vrolijkheid toegegeven dat dit alles niet bewijst dat een andere wereld niet bestaat; dit toont niet aan dat de dood het einde van alles is. Maar het is de rechtvaardiging van de agnost, die rechtuit zegt: ‘Ik weet het niet.’

 

Ten tweede; De directeur van het King’s College beweerd dat het verschil tussen een agnost en een christen niet ligt ‘in het feit dat hij geen kennis bezit van deze dingen, maar dat hij niet gelooft in het gezag waarop ze zijn gegrondvest.’
 

Is dit een verschil in kennis, of een verschil in geloof; dat wil zeggen, een verschil in goedgelovigheid?
 

De christen gelooft in de mozaïsche overlevering. Eerbiedig hoort hij en erkent hij alles wat hij in de heilige Schrift vindt. Is dit kennis? Hoe is het mogelijk om zeker te weten of de vermeende auteurs van de boeken van het Oude Testament de echte auteurs waren? De getuigen zijn dood. De lippen die zouden kunnen getuigen zijn vergaan tot stof. Tussen beide kusten rollen de golven van vele eeuwen. Wie weet of iemand als Mozes heeft bestaan of niet? Wie kent de auteur van Koningen of Kronieken? Met welke getuigenverklaring kunnen we de authenticiteit van de profeten, de profetieën, en de vervullingen substantiëren? Is er enig verschil tussen de kennis van de christen en die van de agnost? Weet het hoofd van het King’s College meer over de waarheid van het Oude Testament dan degene die bescheiden naar bewijs vraagt? Is hier geen vergissing gemaakt? Is het verschil niet één van geloof, in plaats van kennis? En is dit verschil niet gegrondvest op het verschil in goedgelovigheid? Zou een oneindig wijs en goed wezen – waar geloof een voorwaarde is voor zaligmaking – niet het bewijs leveren? Vanzelfsprekend kent de Schepper van de mens, als er zoiets bestaat, de precieze natuur van de menselijke geest, kent hij de bewijzen die noodzakelijk zijn om te overtuigen, en, dientengevolge zou zo’n wezen handelen in overeenstemming met dergelijke omstandigheden.
 

Er is een verband tussen bewijs en geloof. De geest is zo ingesteld dat bepaalde dingen die in overeenstemming zijn met zijn natuur, beschouwd worden als redelijk, als mogelijk.
 

Er is ook nog dit feit dat men niet over het hoofd mag zien; dat is dat juist naargelang het brein is ontwikkeld, het meer bewijs verlangt, en het minder en minder bijgelovig wordt. Onwetendheid en bijgelovigheid gaan hand in hand. Intelligentie begrijpt iets van de wet van het alledaagse, heeft een idee van wat mogelijk is. Ze wordt niet heen en weer geslingerd door vooroordelen, noch wordt ze tot het extreme gedreven door achterdocht. Zij neemt persoonlijke beweegredenen in overweging. Zij onderzoekt de karakters van de getuigen, houdt rekening met de onwetendheid van de tijd, met enthousiasme, met angst, en trekt haar conclusie zonder angst en zonder hartstocht.
 

Welke kennis heeft de christen van een andere wereld? De zintuigen van de christen zijn dezelfde als die van de agnost. Hij hoort, ziet, en voelt voornamelijk hetzelfde. Zijn gezichtsvermogen is beperkt. Hij ziet geen andere kust en hoort niets dat afkomstig is uit een andere wereld.
 

Kennis is iets dat onthuld kan worden. Het is gefundeerd op feiten. Het valt binnen het domein van de zintuigen. Het kan worden besproken, beschreven, geanalyseerd, en naast dit alles kan het geclassificeerd worden. Telkens wanneer een feit het eigendom wordt van een geest, kan deze het eigendom worden van de intellectuele wereld. Er zijn woorden waarin de kennis kenbaar kan worden gemaakt.
 

De christen is geen bovennatuurlijk persoon, die vervuld is met bovennatuurlijke waarheden. Hij is een normaal persoon, en al het waardevolle dat hij weet kan op natuurlijke wijze worden overgedragen. Het is binnen zijn macht om alles dat hij in zich heeft over te dragen aan de agnost.
 

Het hoofd van King’s College vergist zich wanneer hij zegt dat het verschil tussen de agnost en de christen niet ligt in het feit dat de agnost geen kennis bezit, maar dat hij niet geloofd in het gezag waarop deze dingen zijn gegrondvest.
 

Het ware verschil is dit; de christen zegt dat hij kennis bezit; de agnost geeft toe dat hij geen kennis heeft; en tóch beschuldigt de christen de agnost van arrogantie, en vraagt hem waar hij de onbeschaamdheid vandaan haalt om de beperktheid van zijn eigen geest te erkennen. Voor de agnost is elk feit een toorts, en bij dit licht, en dit licht alleen, wandelt hij.
 

Het is ook waar dat de agnost niet gelooft in het gezag waar de christen op vertrouwt. Wat is het gezag van de christen? Men veronderstelt dat duizenden jaren geleden bepaalde mannen, of beter gezegd, onbepaalde mannen, bepaalde dingen schreven. De christen beweerd dat deze mannen goddelijk geïnspireerd waren, en dat de woorden van deze mannen moeten worden geaccepteerd als de absolute waarheid, waarbij het niet uitmaakt of deze geverifieerd zijn door moderne ontdekkingen en bewijs.
 

Hoe kunnen we ooit bewijzen dat welk menselijk wezen dan ook, goddelijk geïnspireerd was? We hebben geen persoonlijke openbaring gekregen dat bepaalde mensen geïnspireerd waren; het is slechts geclaimd dat zij de openbaring hebben ontvangen. Hiervoor hebben we alleen hun woord, en daar zit de crux; we weten niets van hen, en derhalve kunnen we niet, als we dat willen, vertrouwen op hun oprechtheid. Dit bewijsmateriaal is niet slechts ‘van horen zeggen’, het is veel minder dan dat. Er is ons alleen maar verteld dat zij deze dingen hebben gezegd; we weten niet of de personen die claimden dat ze geïnspireerd waren, deze dingen hebben geschreven of niet, noch weten we of zulke personen ooit hebben bestaan. We weten nu dat de grootste mensen waar we mee te maken hebben, zich vaak vergissen in de meest simpele aangelegenheden. We weten ook dat mensen in andere landen en in vroegere tijden, die soortelijke dingen hebben gezegd, oplichters zijn. De christen heeft geen vertrouwen in de woorden van Mohammed; de mohammedaan heeft geen interesse in de woorden van Boeddha; en de agnost waardeert de woorden van de christen alleen maar om de waarheden die erin schuilen. Hij weet dat deze woorden waarheid noch waarde meekrijgen van de persoon die ze heeft uitgesproken. Hij weet dat de woorden zélf hun volledige waarde verkrijgen door de waarheid die ze uitdrukken. En zo ligt het werkelijke verschil tussen de christen en de agnost niet in hun kennis, daar geen van beiden kennis bezit over dit onderwerp, maar het verschil ligt wel in goedgelovigheid, en in niets anders. De agnost vertrouwt niet op het gezag van Mozes en de profeten. Hij vind dat zij zich hebben vergist in de meeste aantoonbare zaken. Hij vindt dat hun vergissingen zich evenredig vermenigvuldigen naarmate de menselijke kennis groeit. Hij is er van overtuigd dat de religie van de joden uit de oudheid, in de meeste dingen, even onontwikkeld en wreed is als andere religies uit de wereld van vroeger. Hij trekt de conclusie dat de inspanningen, door alle eeuwen heen, om de vragen over oorsprong en lotsbestemming te beantwoorden, en verklaringen te geven voor het wonder van het bestaan, allemaal aanzienlijke mislukkingen zijn geweest.
 

In de aanwezigheid van bewijs is er geen plaats voor de godsdienstige praktijk. Waarheid doet geen beroep op goedgelovigheid, het doet een beroep op bewijs, op vastgestelde feiten, op de geestelijke gesteldheid van het bewustzijn. Het tracht het nieuwe feit in evenwicht te brengen met alles wat we weten, en het binnen de periferie van de menselijke ervaring te brengen.
 

De kerk heeft onderzoek nooit aangemoedigd. Zij heeft nooit gezegd: ‘Laat hij die hersens heeft om te denken, denken’, maar haar schreeuw is vanaf het begin altijd geweest: ‘Laat hij die oren heeft om te horen, horen.’
 

De preekstoel doet geen beroep op het gezonde verstand van de kerkbank; het spreekt met gezag en het commandeert de kerkbank om te geloven, en het commandeert niet alleen, maar het dreigt.
 

De agnost weet dat de getuigenis van mensen niet voldoende is om, hetgeen bekend staat als het miraculeuze, vast te kunnen stellen. Heden ten dage zouden we niet geloven in de getuigenissen van miljoenen als ze ons zouden vertellen dat de doden zijn opgestaan. De kerk zélf zou de eerste zijn om dergelijke getuigenissen te bestrijden. Als we degenen die we kennen niet kunnen geloven, waarom zouden we dan de getuigen geloven die al duizenden jaren dood zijn, en van wie we niets afweten.

 

Ten derde; het hoofd van King’s College verklaard een beetje streng: ‘Hij mag de voorkeur hebben om zichzelf een agnost te noemen, maar zijn ware naam is een oudere – hij is een goddeloze; om het anders te zeggen, een ongelovige.’
 

Dit is uitgesproken met een soort geheiligde minachting. Volgens deze heer is een ongelovige, tot op zekere hoogte, een onfatsoenlijk mens. [voor het engelse woord ‘infidel’ bestaat geen goed Nederlands alternatief. Het woord is afgeleid van het woord ‘infidelity’, en dat betekent ‘trouweloosheid]
 

Wat is, in deze betekenis, een ongelovige? Hij is iemand wiens bewustzijn zó is ingesteld dat wat de christen bewijs noemt, voor hem niet bevredigend is. Kan iemand verantwoordelijk worden gesteld voor de constitutie van zijn geest, voor de opbouw van zijn hersenen? Is enig menselijk wezen verantwoordelijk voor de waarde die hij aan bewijs hecht? Kan hij geloven zonder bewijs? Is het belang van bewijs een kwestie van keuze? Bestaat er zoiets als het oprecht op waarheid schatten van getuigenissen? Is het resultaat van dit schatten een vereiste? Als de Mozaïsche overlevering iemand niet kan overtuigen dat het waar is, is hij dan een schurk omdat hij eerlijk genoeg is om de waarheid te vertellen? Kan hij zijn mannelijkheid alleen redden door een valse verklaring af te leggen?
 

De mohammedaan zou het hoofd van King’s College een ongelovige noemen, evenals de stammen in Centraal Afrika, en hij zou het compliment teruggeven, en allen zouden in dezelfde mate gerechtvaardigd zijn. Heeft het hoofd van King’s College enig idee dat hij de rest van de wereld buitensluit? Heeft hij het zelfvertrouwen van de Oneindige? Is er ook maar iets prijzenswaardigs in geloven waarbij het bewijs toereikend is, of zou iemand alleen maar geprezen moeten worden wanneer het bewijs ontoereikend is? Zou men iemand moeten veroordelen omdat hij het oneens is met zijn medeburger? Waren de ongelovigen in de heidense wereld beter of slechter dan hun buren? Het is waarschijnlijk waar dat sommige van de grootste Grieken in de goden van die natie geloofden, en het is even waar dat sommige van de grootste hun bestaan verwierpen. Als goedgelovigheid een nu een deugd is, dan moet het ook een deugd geweest zijn in de dagen van Athene. Als het geloven zonder bewijs in deze eeuw tot een eeuwigdurende beloning leidt, dan moet hetzelfde vanzelfsprekend het geval zijn geweest in de dagen van de Farao’s.
 

Een ongelovige (engels; ‘infidel’) is iemand die niet in de heersende religie gelooft. We geven nu toe dat de ongelovigen in Griekenland en Rome gelijk hadden. De goden waar zij in weigerden te geloven zijn gestorven. Hun tronen zijn leeg, en lang geleden vielen hun scepters uit hun krachteloze handen. Vandaag de dag worden de mensen geëerd die deze goden belachelijk maakten en hun bestaan ontkenden.

 

Ten vierde; het hoofd van King’s College durft te beweren: ‘Wellicht draagt het woord ‘ongelovige’ een onaangename betekenis. Misschien is dit wel terecht.
 

Een aantal jaren geleden droeg het woord ‘ongelovige’ inderdaad ‘een onaangename betekenis.’ Een aantal jaren geleden was de betekenis zo onaangenaam dat degene waarop het woord van toepassing was in de gevangenis belandde of op de brandstapel. In een bepaald soort gemeenschappen werd hij in het blok gezet, besmeurd met afval, bespot door hypocrieten, geminacht door onwetenden, uitgescholden door lafaards, en alle priesters lieten hem links liggen.
 

Er was een tijd dat anglicanen werden beschouwd als ongelovigen; dat een ware katholiek naar een volgeling van Hendrik VIII keek als een goddeloze, als een ongelovige; dat een ware Katholiek de man verafschuwde die de voorkeur gaf aan een moordenaar en een overspelige -- een man die religies uitwisselde om van vrouw te verwisselen -- boven de Paus, het hoofd van de universele kerk.
 

Het is makkelijk genoeg om zich een oprecht mens voor te stellen die de claims ontkent van een kerk, gebaseerd op de gril van een Engelse koning. Het woord ‘ongelovige’ draagt alleen een ‘onaangename betekenis’, waar de christenen buitengewoon onwetend, onverdraagzaam, bekrompen, wreed en ongemanierd zijn.
 

Een echte heer geeft anderen de rechten die hij voor zichzelf opeist. De beschaafde mens stijgt ver uit boven de dweperij van iemand die ‘wedergeboren’ is. Goede manieren zijn veel voornamer dan ‘universele liefde.’
 

Voor de kerk is het heel natuurlijk om een ongelovige te haten. Voor de preekstoel is het natuurlijk om iemand te verachten die geen geld in de collectezak doet, die weigert te geven. Het is een financiële in plaats van een religieuze kwestie. De Anglicaanse Kerk heeft het instinct van zelfbehoud. Ze gebruikt haar kracht, haar invloed om contributie af te dwingen. Ze vergeeft de gever.

 

Ten vijfde; het hoofd van King’s College dringt erop aan dat het iets onaangenaams is, en zou moeten zijn voor iemand ‘om ronduit te zeggen dat hij niet in Jezus Christus gelooft.
 

Zou het iets onaangenaams moeten zijn voor iemand om ronduit te zeggen waar hij voor staat? Kan dit niet alleen onaangenaam zijn in een ongeciviliseerde gemeenschap; een gemeenschap waar een ongeciviliseerde kerk het gezag uitoefent?
 

Waarom zou iemand niet even vrij zijn om te zeggen wat hij niet gelooft als om te zeggen wat hij wél gelooft? Misschien is het de werkelijke vraag wel of alle mensen hetzelfde recht hebben om hun mening te uiten. Is het de plicht van de minderheid om stil te zijn? Heeft de meerderheid altijd gelijk? Als de minderheid altijd haar mond had gehouden, in welke staat zou de wereld zich heden ten dage bevinden? Bestaat de meerderheid uit pioniers der vooruitgang, of wandelt de pionier, zoals gewoonlijk, alleen? Is het zijn plicht om zijn lippen te sluiten? Moet de uitvinder toestaan dat zijn uitvindingen sterven in zijn brein? Moet de ontdekker van nieuwe waarheden van zijn geest een grafkelder maken? Is de mens ook maar iets verplicht aan zijn naasten? Was de Anglicaanse religie altijd in de meerderheid? Was het in elke willekeurige tijd in de wereldgeschiedenis iets onaangenaams om een protestant genoemd te worden? Droeg het woord ‘protestant’ een ‘onaangename betekenis?’ Was dit misschien wel terecht? Was Luther een ramp voor de mensheid?
 

Als een gemeenschap écht geciviliseerd is, waarom zou het voor iemand iets onaangenaams zijn om zijn mening op respectvolle wijze te uiten? Als de bewijsvoering tegen hem pleit, zou het onaangenaam kunnen zijn; maar waarom zou getalsterkte het fundament moeten zijn voor onaangenaamheid? Als de meerderheid de waarheid in pacht heeft; als zij het bewijsmateriaal in handen hebben, waarom zouden zij bang moeten zijn voor de vergissingen van de minderheid? Koestert enig theoloog haat jegens degene die hij met zijn woorden kan verslaan?
 

De Anglicaanse Kerk heeft geclaimd dat Christus in feite God was; en verder heeft men geclaimd dat het Nieuwe Testament een geïnspireerde beschrijving is, van wat dit wezen en zijn discipelen deden en zeiden. Kan er enige verplichting rusten op enig menselijk wezen om deze beschrijving te geloven? Is het in de macht van de mens vast te stellen welke invloed getuigenissen op zijn geest hebben?
 

Als iemand het bestaan van demonen ontkent, houdt hij dan ook op te geloven in Jezus Christus? Is het niet mogelijk om te veronderstellen dat een groot en zachtaardig mens, die ongeveer twintig eeuwen geleden in Palestina leefde, verkeerd werd begrepen? Behoord het niet tot het rijk der mogelijkheden dat zijn woorden onnauwkeurig zijn overgenomen? Is het niet aannemelijk dat legenden en geruchten, en onwetendheid en geestdrift zijn leven hebben vervormd en zijn karakter hebben gekleineerd?
 

Als de mens Christus geleefd heeft en onderwees en leed, als hij werkelijk groot en nobel was, wie is dan zijn vriend? Degene die goedkope goocheltrucs aan hem toeschrijft? Of hij die stelt dat deze verhalen bedacht zijn door geestdriftige onwetendheid, en geloofd door enthousiaste goedgelovigheid?
 

Als hij geclaimd heeft dat hij wonderen veroorzaakte, moet hij of oneerlijk zijn geweest, of krankzinnig; daar vloeit uit voort dat hij die wonderen ontkent, zijn best doet om de reputatie te redden van een groot en voortreffelijk mens.
 

De agnost aanvaardt het goede dat hij deed, de waarheden die hij verkondigde, en verwerpt alleen dat wat volgens zijn oordeel onverenigbaar is met waarheid en goedheid.
 

Het hoofd van King’s College gelooft klaarblijkelijk in de noodzakelijkheid van geloof. Hij stelt innerlijke geloofsovertuiging of goedgelovigheid in de plaats van een sterk karakter. Volgens zijn idee is het onmogelijk om de God’s goedkeuring te krijgen door intelligent onderzoek, en door het uiten van oprechte conclusies. Hij verbeeldt zich dat de Oneindige opgetogen wordt door goedgelovigheid, met geloof zonder bewijs, geloof zonder vragen te stellen.
 

De mens heeft op z’n best maar weinig gezond verstand; maar het weinige dat hij bezit zou gebruikt moeten worden. Het maakt niet uit hoe klein de kaars is, hoe zwak de lichtstraal is die het voor zich uitwerpt, het is beter dan duisternis, en niemand zou beloond moeten worden voor het doven van het licht dat hij draagt.

We weten nu, als we al iets weten, dat de mens in deze negentiende eeuw, beter in staat is om te oordelen over de geloofwaardigheid van een gebeurtenis, dan ooit tevoren. We weten dat de maatstaven hoger liggen, we weten dat het intellectuele licht feller schijnt, we weten dat het menselijke bewustzijn beter uitgerust is voor de omgang met alle vragen die mensen interesseren, dan in enige andere tijd binnen de bekende geschiedenis van de menselijke soort.

Het haalt niets uit om te zeggen dat ‘onze Heer en Zijn apostelen op zijn minst beschouwd moeten worden als oprechte mensen.’ Laat dit toegegeven worden, en wat bewijst het? Oprechtheid is niet genoeg. Intelligentie en oprechtheid moeten hand in hand gaan. We mogen nu toegeven dat ‘onze Heer en zijn apostelen’ volmaakt oprechte mensen waren; maar daar vloeit niet vanzelfsprekend uit voort dat wij een waarheidsgetrouwe beschrijving hebben van wat zij hebben gezegd en wat zij gedaan hebben. Er wordt niet gepretendeerd dat ‘onze Heer’ ook maar iets heeft geschreven, en het is niet bekend dat één van de apostelen ooit een woord op papier heeft gezet. Dientengevolge kunnen we slechts zeggen dat iemand iets heeft geschreven over ‘onze Heer en zijn apostelen.’ Of deze persoon iets wist of niets wist, is iets waarover wij niets weten. Of hetgeen er is geschreven waar of onwaar is, kunnen we slechts beoordelen naar het geschrevene.

Bovenal, is het waarschijnlijk? Valt het binnen de menselijke ervaring? We zouden de evangeliën niet anders moeten beoordelen dan andere geschiedenissen, en andere biografieën. We weten dat vele biografieën die door volmaakt oprechte mensen zijn geschreven niet correct zijn. We weten, als we al iets weten, dat oprechte mensen vergissingen kunnen maken, en het is niet noodzakelijk om alles te geloven wat iemand heeft geschreven omdat we geloven dat hij oprecht was. Onoprechte mensen zouden de waarheid kunnen schrijven.

Uiteindelijk is de standaard of criterium voor iedereen, om te oordelen volgens zijn eigen idee van de menselijke ervaring. We zijn tevreden dat er niets wonderlijker heeft plaatsgevonden dan thans plaatsvindt. We gaan er van uit dat het heden even wonderlijk is dan het verleden, en even miraculeus als de toekomst. Als we moeten geloven in de waarheid van het Oude Testament, dan verliest het woord ‘bewijs’ al haar betekenis; daar eindigt iedere maatstaf om de waarschijnlijkheid van iets te bepalen, en het bewustzijn accepteert of verwerpt simpelweg zonder het verstand te gebruiken.

Ons wordt verteld dat sommige wonderen werden vervuld met het doel om te getuigen van de roeping en het karakter van Christus. Hoe kunnen deze wonderen geverifieerd worden? De wonderen van de middeleeuwen rusten wezenlijk gezien op het zelfde soort bewijs. Hetzelfde kan worden gezegd van de wonderen van alle landen uit alle tijdperken. Waarom is het een deugd om de wonderen van Mohammed te ontkennen, en die aan Christus worden toegegeven te aanvaarden?

Men kan van Sint Augustinus zeggen dat wat hij zei, waar of onwaar was. We weten dat veel van wat hij zei onwaar was; en toch zijn we niet gerechtvaardigd om te zeggen dat hij onoprecht was. Duizenden vergissingen zijn verspreid door oprechte mensen. Zoals gewoonlijk krijgen de vergissingen van oprechte mensen vleugels. De getuigenis van iemand die het onmogelijke heeft zien gebeuren, krijgt haar gewicht niet door de oprechtheid van de getuige. Het feit dat er onwaarheden in het Nieuwe Testament staan leiden niet naar het bewijs dat de schrijvers willens en wetens leugenachtig waren. Geen mens kan oprecht genoeg zijn om een wonderlijke gebeurtenis te substantiëren, zodat die voor redelijke mensen acceptabel is.

Om deze reden maakt het niet het geringste verschil of de schrijvers van het Nieuwe Testament oprecht waren of niet. Hun karakter doet niet terzake. Telkens wanneer iemand boven zijn tijdgenoten uitstijgt, en telkens wanneer hij de verwondering van zijn medemensen opwekt, zullen zijn biografen proberen om de kloof tussen de mensen en deze persoon te overbruggen, en om dat doel te bereiken zullen ze hem de kwaliteiten toeschrijven die in de ogen van de massa wenselijk zijn.

Barbaren verlangen naar wonderen, en derhalve schrijft de barbaarse biograaf wonderen toe aan zijn held. Wat zouden we heden ten dage denken van iemand die, als hij het leven van Charles Darwin beschrijft, hem allemaal bovennatuurlijke krachten zou toekennen? Wat zouden we zeggen van een bewonderaar van Humboldt, die zou claimen dat de grote Duitser demonen zou uitdrijven? We zouden van mening zijn dat Darwin en Humboldt gekleineerd zouden zijn; dat de biografieën voor kinderen zouden zijn geschreven en door mensen die de kinderkamer nog niet waren ontgroeid.

Als de reputatie van ‘onze Heer’ beschermd zou moeten worden; als hij naast de groten der aarde zou moeten staan; als hij als constellatie in het intellectuele firmament gehandhaafd moet blijven, dan moet men afstand doen van alle bovennatuurlijke wonderen.

Niemand kan de kwaadaardigheden overschatten die de mensheid heeft moeten doorstaan door af te wijken van de natuurlijke aard der dingen. De wereld werd geregeerd door zwendelarij, door goochelarij. Wonderen, mirakels en trucs, werden als veel belangrijker beschouwd dan de betrouwbare, de sublieme en ononderbroken mars van oorzaak en gevolg. Het onwaarschijnlijke werd gestaafd door het onmogelijke. Bedrog verschafte het fundament voor het geloof.

Is het menselijke lichaam tegenwoordig de woonplaats voor boze geesten, of zijn deze demonen uit de duisternis in rook opgegaan? Waar zijn ze? Als het Nieuwe Testament iets vaststelt, dan is het wel het bestaan van ontelbare demonen, en dat deze satanische wezens volledig bezit konden nemen van het menselijke bewustzijn. Is dit waar? Kan iets nog absurder zijn? Bestaat er enig intellectueel mens die de kwestie heeft onderzocht, die gelooft dat verdorven demonen in de lichamen van mensen leven? Nemen zij ruimte in? Leven zij van één of ander soort voedsel? Wat is hun vorm? Kunnen ze geclassificeerd worden door een naturalist? Rennen ze, of zweven ze, of vliegen ze? Als het ontkennen van het bestaan van deze veronderstelde wezen iemand tot een ongelovige maakt, hoe kan het woord ‘ongelovige’ dan een onaangename betekenis hebben?

Uiteraard is het de taak van veel schoolhoofden, evenals bisschoppen, kardinalen, pausen, priesters en predikanten om te blijven volhouden dat boze geesten bestaan. Al deze heren zijn aangesteld om de invloed van deze veronderstelde demonen te bestrijden. Waarom zouden zij het brood uit hun eigen mond halen? Kan men verwachten dat ze zichzelf uit hun orde stoten?

De kerk, net als iedere andere onderneming, heeft het instinct van zelfbehoud. Ze zal zichzelf verdedigen en zal vechten zolang ze de kracht heeft om van haar handen vuisten te maken.
De agnost is van mening dat de menselijke ervaring de basis is van de moraal. Dientengevolge is het van geen enkel belang wie de evangeliën heeft geschreven, of wie instaat of in heeft gestaan voor de betrouwbaarheid van de wonderen. In zijn wereldbeeld zijn deze dingen volslagen onbelangrijk. Hij is tevreden met het feit dat ‘het wonderlijke’ iets onmogelijks is. Hij weet dat de getuigen volledig onbekwaam waren om de betrokken vraagstukken te onderzoeken, dat goedgelovigheid bezit had genomen van hun bewustzijn, dat men verlangde naar ‘het wonderlijke’, dat het hun dagelijkse brood was.

Dit alles is heel duidelijk en verrukkelijk uitgedragen door Professor Huxley, en het is nauwelijks mogelijk dat een intelligent mens zijn woorden kan lezen zonder het gevoel te krijgen dat het fundament van al het bijgeloof verzwakt. Het artikel is opvallend door zowel de openhartigheid als de duidelijkheid. Niets wordt vermeden, alles wordt beantwoordt. Er worden geen excuses gegeven. Hij heeft alle verontschuldigingen bij de tegenpartij neergelegd. Wanneer u Huxley’s woorden heeft gelezen, dan zult u het gevoel krijgen dat uw bewustzijn werkelijk in contract is getreden met het bewustzijn van een ander, dat niets achter is gehouden; en niet alleen zo, maar u zult voelen dat dit bewustzijn niet alleen bereidwillig is, maar ernaar verlang om de feitelijke waarheid te leren kennen.

Voor mij zijn de nuttigste toepassingen van de filosofie om het bewustzijn te bevrijden van angst, ten tweede, om al het kwaad te weren dat geweerd kan worden, door middel van intelligentie; waarmee ik bedoel te zeggen, door het kennen van alle staten van welbevinden.

We stellen ons tevreden dat het absolute voorbij ons blikveld ligt, beneden onze tastzin, ver boven onze reikwijdte uit. We zijn er nu van overtuigd dat we alleen kunnen omgaan met natuurverschijnselen, met verbanden, met dingen die indrukken kunnen maken op onze zintuigen, die vatbaar zijn voor de rede, door de oefening van onze verstandelijke vermogens. We stellen ons tevreden met het feit dat de redelijke weg ‘de ware weg’ is, de enige heilige weg.

Uiteraard bestaat er geloof in de wereld; geloof in déze wereld, en dat zal er altijd zijn, en altijd blijven, behalve wanneer het bijgeloof in ieder land de overhand krijgt. Maar het geloof van de wijze mens is gebaseerd op feiten. Zijn geloof is een redelijke conclusie die gestoeld is op kennis. Hij gelooft in de vooruitgang van zijn soort, in de triomf van de intelligentie, in de komende soevereiniteit van de wetenschap. Hij gelooft in de ontwikkeling van het brein, in de geleidelijke verlichting van het bewustzijn. En zo werkt hij voor de voltooiing van grootse doelen, terwijl hij gelooft in de uiteindelijke overwinning van zijn soort.

Hij is oprecht genoeg om te zeggen dat hij het niet weet. Hij beseft en geeft toe dat de geest zijn beperkingen kent. Hij betwijfelt de zogenaamde wijsheid van het verleden. Hij kijkt uit naar bewijs, en hij spant zich in om zijn geest te bevrijden van vooroordelen. Hij gelooft in de manhaftige deugden, in de gerechtelijke geest, en in zijn verplichting om zijn oprechte gedachten uit te dragen.

Het is zinloos om te spreken over een vernietiging van troostrijke gedachten. Datgene waarvan men vermoedt dat het onwaar is verliest zijn vermogen om vertroosting te brengen. Een mens zou moedig genoeg moeten zijn om de waarheid te verdragen.

Professor Huxley heeft met veel helderheid de houding van de agnost verduidelijkt. Het schijnt dat hij wat moeite heeft met de filosofie van het positivisme. Terwijl het moeilijk is om de correctheid in te zien van het vereren van menselijkheid als een wezen, is het gemakkelijk om de grootse droom van Auguste Comte te begrijpen. Is de mensheid het waard om aanbeden te worden door zichzelf – daarmee bedoel ik, zou het individu zichzelf moeten vereren? Uiteraard is de religie van de menselijkheid veel beter dan Katholicisme. Het vult de hemelen niet met monsters, noch vult het de toekomst met pijn.

Er mag wellicht gezegd zijn dat Luther en Comte gepoogd hebben om de Katholieke Kerk te hervormen. Beiden hebben zich vergist, omdat de enige hervorming waar die kerk tot in staat is, is vernietiging. Het is een opeenhoping van bijgeloof.

De missie van het Positivisme is, in de woorden van de stichter ‘om de wetenschap te verbreiden en het systematiseren van de gemeenschap.’ Het lijkt me toe dat Comte met veel overtuigingskracht en onweerlegbaar de drie fasen van intellectuele ontwikkeling en vooruitgang heeft vastgelegd.

Ten eerste: In de bovennatuurlijke fase zoekt het bewustzijn naar oorzaken, verlangt ernaar om de essentie van de dingen te leren kennen, en het hoe en waarom van hun werking. In deze fase worden alle feiten beschouwd als de voortbrengselen van bovennatuurlijke bemiddelaars, en buitengewone verschijnselen worden geïnterpreteerd als de tekenen van goedkeuring of afkeuring van een of andere god.

Op dit punt is de hedendaagse orthodoxe wereld aanbelandt. De kerk verbeeld zich nog steeds dat buitengewone gebeurtenissen geïnterpreteerd zouden moeten worden als de tekenen van de goedkeuring of afkeuring van God. Bijna de hele geschiedenis is verminkt door deze kinderlijke en barbaarse visie.

Ten tweede: De volgende fase of wijziging, volgens Comte, is de metafysische. De bovennatuurlijke bemiddelaars worden van hun functie ontheven, en in hun plaatsen vinden we abstracte krachten of entiteiten waarvan wordt verondersteld dat ze inherent zijn in de materie en in staat zijn om buitengewone gebeurtenissen te veroorzaken.

In deze fase spreken mensen over wetten en beginselen alsof wetten en beginselen krachten zijn die in staat zijn om buitengewone gebeurtenissen te veroorzaken.

Ten derde: Het laatste stadium is de positivistische. Het bewustzijn, overtuigd van de zinloosheid van alle navraag naar oorzaken en essenties, beperkt zich tot het observeren en classificeren van de buitengewone gebeurtenissen, en tot het ontdekken van de onveranderlijke verbanden van opeenvolgingen en overeenkomsten; kortom, tot het ontdekken van de verbanden van buitengewone gebeurtenissen.

Waarom wordt het positivistische stadium niet geaccepteerd door de agnost? Hij is gestopt met het zoeken naar de oorsprong van dingen. Hij beseft de beperkingen van zijn geest. Hij is volkomen overtuigd van de zinloosheid, de nutteloosheid en absurditeit van theologische methoden, en beperkt zichzelf tot het onderzoeken van natuurverschijnselen, naar hun verbanden, naar hun uitwerkingen, en spant zich in om in de complexiteit der dingen de ware condities van menselijk geluk te vinden.

Ook al ben geen aanhanger van de filosofie van Comte, ik kan mijn ogen niet sluiten voor de waarde van zijn gedachtegoed; noch is het mogelijk voor me om hem niet te prijzen voor zijn oprechtheid, zijn intelligentie, en de moed die er voor vereist was om zelfs maar te pogen om het fundament van het Positivisme te leggen.

Professor Huxley en Frederic Harrison zijn voortreffelijke soldaten in het leger der vooruitgang. Zij hebben hun buitengewoon succesvolle offensief ingezet tegen de geheiligde en plechtige stupiditeiten van het bijgeloof. Beiden hebben het hoogste en meest nobele bereikt. Beiden zijn de vernietigers geweest van vooringenomenheid. Beiden hebben de wereld verlicht, en beiden hebben grote overwinningen behaald op het intellectuele slagveld. Zij kunnen het zich niet veroorloven om tijd te verspillen met aanvallen op elkaar.

Immers, de agnost en de positivist streven hetzelfde einddoel na; beiden geloven in de waarde van het leven in déze wereld.

De theologen, die merken dat ze niet in staat zijn om de aangevoerde argumenten te weerleggen, vervallen in de oude uitvlucht, het oude cliché dat agnosticisme iets waardevols wegneemt uit het leven van de mens. Neemt de agnost enige vertroosting weg uit de wereld? Heeft hij ook maar één ster uitgewist in de hemel van de hoop? Bestaat er iets dat meer vertroosting biedt dan te voelen, en te weten, dat Jehova geen God is, dat de boodschap van het Oude Testament niet afkomstig is van de Oneindige?

Is het niet genoeg om het brein te vullen met een onkenbare gelukzaligheid, om te weten dat de woorden ‘Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is’, nooit meer uitgesproken worden tot de kinderen der mensheid?

Is het onbelangrijk om de last van het bijgeloof van de schouders van de industriële wereld te tillen? Is het onbelangrijk om het monster van de angst te verdrijven uit de harten van de mensen?

North American Review, April, 1889.

 

Overzicht van historische documenten op Freethinker.nl

 

 

Vertaald door M. Defianth

 

 

Ander werk van Robert Ingersoll in Nederlandse vertaling:
'Voltaire' Redevoering van Robert G. Ingersoll. Gehouden voor de Chicago Press Club op 8 Oct. 1892.
'De Joden'  Een aanklacht tegen het christelijke antisemitisme. Door Robert G. Ingersoll. 1833-1899. 
'Waarom ik een agnost ben' (1896)
Ingersoll's redevoering tegen de slavernij 1867

 

De filosofie van Thomas Paine. Thomas A. Edison 1925

 

Literatuur: Boeken van Robert Ingersoll

 

 

Forum