'Waarom ik een agnost ben' door Robert Ingersoll (1896)

Robert Green Ingersoll

Deel I   II   III   IV   V   VI   VII   VIII   IX   X   XI

 

 

Voor het overgrote deel erven wij onze meningen. We zijn de erfgenamen van gebruiken en mentale gewoonten. Onze overtuigingen, net als de manier waarop we ons kleden, hangen af van waar we zijn geboren. We zijn gevormd en gemodelleerd door onze omgeving.

 

Omgeving is een beeldhouwer, een schilder.

 

Als we waren geboren in Constantinopel, dan zouden de meesten onder ons gezegd hebben: ‘Er is geen God dan Allah, en Mohammed is Zijn profeet.’ Als onze ouders geleefd hadden aan de oever van de Ganges, dan zouden we vereerders van Shiva zijn geweest, verlangende naar het hemelse Nirvana.

 

Als vanzelfsprekend houden kinderen van hun ouders, geloven zij wat zij onderwijzen, en vertellen met trots dat de religie van moeder goed genoeg voor hen is.

 

De meeste mensen houden van vrede. Zij houden er niet van om van mening te verschillen met hun buren. Ze houden van gezelschap. Ze zijn sociaal. Ze reizen graag op de brede weg met de grote massa mee. Ze haten het om alleen te wandelen.

 

De Schotten zijn Calvinisten omdat hun vaders dat waren. De Ieren zijn Katholiek omdat hun vaders dat waren. De Engelsen zijn Anglicanen omdat hun vaders dat waren, en de Amerikanen zijn verdeeld in honderd sekten omdat hun vaders dat waren. Dit is de algemene regel, waarop er vele uitzonderingen bestaan. Kinderen zijn soms superieur aan hun ouders, wijzigen hun ideeën, veranderen hun gebruiken, en komen tot andere conclusies. Maar dit gaat meestal zo geleidelijk dat de verandering amper opvalt, en degenen die veranderen blijven meestal volhouden dat zij nog steeds de vaders volgen.

 

Het wordt geclaimd door Christelijke historici dat de religie van een volk soms plotseling veranderde, en dat miljoenen heidenen zich tot het christendom bekeerden door het bevel van een koning. Filosofen zijn het niet eens met deze historici. Namen zijn veranderd, altaren zijn omvergegooid, maar meningen, gebruiken en overtuigingen zijn hetzelfde gebleven. Een heiden onder het getrokken zwaard van een Christen, zou waarschijnlijk zijn religieuze overtuiging veranderen, en een Christen met een kromzwaard boven zijn hoofd zou plotseling een mohammedaan kunnen worden, maar ze zouden in werkelijkheid precies zo blijven als ze waren, behalve als ze spraken.

 

Geloof is niet onderworpen aan de wil. Mensen denken zoals ze moeten denken. Kinderen geloven niet, en kúnnen niet precies geloven zoals ze geleerd is. Zij zijn niet precies gelijk aan hun ouders. Ze verschillen in temperament, in ervaring, in aanleg, in hun omgevingen. En zo is er een continue, bijna onwaarneembare verandering. Er is ontwikkeling; bewuste en onderbewuste groei, en bij het vergelijken van lange tijdsspannen concluderen we dat het oude bijna geheel verdwenen is, bijna verloren in het nieuwe. De mensheid kan niet stil blijven staan. Het bewustzijn kan niet onwrikbaar verankerd zijn. Als we niet vooruitgaan, gaan we achteruit. Als we niet groeien, dan raken we in verval. Indien we ons niet ontwikkelen, zullen we krimpen en verschrompelen.

 

Zoals de meeste van u groeide ik op onder mensen die het wisten, die er zeker van waren. Zij gingen niet beargumenteren of onderzoeken. Zij twijfelden niet. Zij wisten dat zij de waarheid bezaten. In hun geloof bestond geen ‘veronderstellen’, geen ‘misschien.’ Zij hadden een openbaring van God. Ze kenden het begin van alles. Zij wisten dat God begon met het scheppen van een maandag morgen, vierduizend en vier jaar voor Christus. Zij wisten dat Hij in de eeuwigheid voor die morgen niets had gedaan. Zij wisten dat Hij er zes dagen voor nodig had om de aarde te maken, alle planten, alle dieren, al het leven, en alle hemellichamen die in het heelal rondcirkelen. Ze wisten precies wat Hij iedere dag deed en op welke dag Hij rustte. Zij kenden de oorsprong, de oorzaak van het kwaad, van alle misdaad, en van alle ziekten en de dood.

 

Zij kenden niet alleen het begin, maar kenden ook het eind. Zij wisten dat het leven één pad kende en één weg. Zij wisten dat het pad, met gras begroeid en smal, begroeid met doornen en brandnetels, vergeven van slangen, doorweekt met tranen, bevlekt met bloedende voeten, naar de hemel zou leiden, en dat de weg, effen en breed, omrand met vruchten en bloemen, vervuld met gelach en zang en al het geluk van de menselijke liefde, rechtstreeks naar de hel zou leiden. Zij wisten dat God zijn best zou doen om jou dat pad te laten nemen en dat de Duivel al zijn kunsten zou gebruiken om je op die weg te houden.

 

Zij wisten dat er een langdurige strijd heerste tussen de grote machten van goed en kwaad om het bezit van menselijke zielen. Zij wisten dat God zijn troon vele eeuwen geleden had verlaten om geboren te worden als een zuigeling in deze verloren wereld, dat Hij was gestorven voor het belang van de mens, om enkelen te redden. Zij wisten tevens dat het hart van de mens volkomen verdorven was, zodat de mens van nature naar het kwaad zou neigen, en God zou haten met al zijn kracht.

 

Tegelijkertijd wisten ze dat God de mens naar Zijn evenbeeld had geschapen, en dat Hij zag dat het goed was. Zij wisten ook dat Hij gedwarsboomd werd door de Duivel, die met listen en leugens de eerste mensen had bedrogen. Zij wisten dat dit als consequentie had dat God de man en de vrouw vervloekte; de man met hard werk, de vrouw met slavernij en pijn, en beiden met de dood; en dat hij de aarde zelf vervloekte met doornen en distelen. Al deze ‘gezegende’ dingen wisten ze. Ze wisten ook alles wat God had gedaan om de mensheid te louteren en te verheffen. Ze wisten alles van de vloed, wisten dat God, met uitzondering van acht, al Zijn kinderen liet verdrinken, de oude en de jonge, de gebochelde grootvader en de gerimpelde zuigeling, de jonge man en de vrolijke meid, de liefhebbende moeder en het lachende kind, zodat Zijn ‘genade’ voor altijd zou voortbestaan. Zij wisten ook dat hij alle dieren en vogels liet verdrinken, alles dat liep, kroop of vloog, omdat zijn liefdevolle vriendelijkheid zich over Zijn gehele schepping uitstrekt. Zij wisten dat God, met het doel om Zijn kinderen beschaving bij te brengen, sommigen had laten verzwelgen door aardbevingen, sommigen had vernietigd door vuurstormen, anderen had gedood door bliksems, miljoenen door hongersnood, door epidemieën, en dat Hij ontelbare duizenden had opgeofferd op het slagveld. Zij wisten dat het noodzakelijk was om deze dingen te geloven en om God lief te hebben. Zij wisten dat er geen zaligmaking was, behalve door geloof, en door het reinigende bloed van Jezus Christus.

 

Allen die er aan twijfelden of het ontkenden zouden verloren gaan. Het leiden van een moreel en oprecht leven, je houden aan afspraken, het goed zorgen voor je vrouw en kind, het creëren van een gelukkig huishouden, een goede burger te zijn, een patriot, een rechtvaardig en bedachtzaam mens, was simpelweg een achtenswaardige manier om naar de hel te gaan.

 

God beloonde mensen niet omdat ze eerlijk waren, edelmoedig en dapper, maar voor het feit dat men geloofde. Zonder geloof waren alle zogenaamde deugden zondig, en de mensen die deze deugden in de praktijk brachten zonder geloof, verdienden het om eeuwig pijn te lijden.

Al deze ‘bemoedigende’ en ‘redelijke’ dingen werden onderwezen door de predikanten in hun kansels, door leraren in zondagscholen en door de ouders thuis. De kinderen waren slachtoffers. Ze werden bezoedeld in de wieg, in hun moeders armen. Toen kwam de schoolmeester die de oorlog tegen hun natuurlijke gezonde verstand voortzette, en alle boeken die ze lazen stonden vol met dezelfde onmogelijke waarheden. De arme kinderen waren hulpeloos. De atmosfeer die ze inademden was gevuld met leugens; leugens die zich vermengden met hun bloed.

 

In die dagen waren de predikanten afhankelijk van revivals om zieltjes te redden en de wereld te hervormen.

 

In de winter lag het vervoer stil en het bedrijfsleven lag grotendeels stil. Er waren geen spoorwegen, en de enige manieren van communicatie waren wagens en schepen. Meestal waren de wegen zo slecht dat de wagens bij de schepen achterbleven. Er waren geen opera’s, geen theaters, geen amusement behalve feesten en dansgelegenheden. De feesten werden beschouwd als werelds en de dansgelegenheden als verdorven. Voor werkelijk en zedig plezier waren de goede mensen afhankelijk van revivals.

 

De preken gingen meestal over het lijden en de kwellingen van de hel, de vreugde en extase van de hemel, zaligmaking door het geloof, en de verlossing door het zoenoffer van Jezus Christus. De kleine kerken waar de diensten werden gehouden waren meestal klein, slecht geventileerd en veel te warm. De emotionele preken, de droevige liederen, de hysterische amens, de hoop op de hemel, de angst voor de hel, veroorzaakten dat velen hun beperkte verstand verloren. Ze werden werkelijk gestoord. In deze toestand verzamelden zij zich op de treurbank, vroegen om de gebeden van gelovigen, ervoeren vreemde sensaties, baden en weenden en dachten dat ze ‘wedergeboren’ waren. Dan vertelden ze hun levensverhaal, hoe verdorven ze waren geweest, hoe kwaadaardig hun gedachten waren geweest, hun verlangens, en hoe rechtschapen ze plotseling waren geworden.

 

Ze vertelden toen vaak het verhaal over een oude vrouw die, terwijl ze haar verhaal vertelde, zei: ‘Voor mijn bekering, voordat ik mijn hart aan god gaf, vertelde ik leugens en was ik een dief, maar nu, dankzij de genade en het bloed van Jezus Christus, ben ik van beide bijna geheel verlost.’

 

Uiteraard waren niet alle mensen helemaal eensgezind. Er waren enkele spotters, en zo nu en dan had iemand genoeg verstand om te lachen om de dreigementen van de priesters en maakten een scherts van de hel. Sommigen vertelden van ongelovigen die vredig leefden en stierven.

 

Toen ik nog een jongen was hoorde ik ze vertellen over een oude boer in Vermont. Hij was stervende. De predikant stond naast zijn bed, vroeg hem of hij een Christen was, of hij voorbereid was om te sterven. De oude man antwoordde dat hij geen voorbereidingen had getroffen, dat hij geen Christen was, dat hij nooit iets anders had gedaan dan werken. De priester zei dat hij hem geen hoop kon geven behalve als hij geloof had in Christus, en dat als hij geen geloof had, zijn ziel zeker verloren zou gaan.

 

De oude man was niet bang. Hij was volmaakt kalm. Met een zwakke en pijnlijke stem zei hij: ‘Meneer predikant. Ik veronderstel dat u mijn boerderij hebt bekeken. Mijn vrouw en ik kwamen hier meer dan vijftig jaar geleden. We waren net getrouwd. Het was toen een bos, en het land was bedekt met stenen. Ik kapte de bomen, verbrandde de stronken, ruimde de stenen op en metselde de muren. Mijn vrouw spinde en weefde en werkte aan één stuk door. We onderwezen onze kinderen en brachten ze groot, we verloochenden onszelf. Gedurende al deze jaren heeft mijn vrouw nooit een goede jurk gehad, of een nette hoed. Ik heb nooit mooie kleren gehad. We leefden van het eenvoudigste voedsel. Onze handen, onze lichamen zijn misvormd door het harde werken. We hebben nooit een vakantie gehad. We hielden van elkaar en de kinderen. Dat is de enige luxe die we ooit hebben gehad. Nu lig ik op sterven en u vraagt me of ik me er op voorbereid heb. Meneer predikant, ik heb geen angst voor de toekomst, ook niet voor de terreur van een andere wereld. Er zou een plek kunnen zijn als de hel, maar als die er is, dan kunt u mij nooit wijsmaken dat het op enigerlei wijze erger is dan het oude Vermont.

 

Zo vertelden ze van een man die zichzelf vergeleek met zijn hond. ‘Mijn hond’, zei hij, ‘blaft en speelt alleen en kan zoveel eten als hij wil. Hij werkt nooit en heeft geen zorgen over zijn zaken. Na korte tijd sterft hij, en dat is alles. Ik werk met al mijn kracht. Ik heb geen tijd om te spelen. Ik heb iedere dag narigheid. Binnen korte tijd zal ik sterven, en dan ga ik naar de hel. Ik wou dat ik een hond was geweest.

 

Wel, terwijl het koude weer voortduurde, terwijl de sneeuw viel, ging de revival door, maar zodra de winter voorbij was, men de fluit van de stoomboot kon horen en de bedrijven opnieuw startten, vielen de bekeerlingen terug in hun oude gewoonten. Maar de volgende winter waren zij klaar om ‘wedergeboren’ te worden. Ze vormden een soort repertoire gezelschap die elke winter de zelfde stukken speelde, en iedere lente weer terugviel in de oude gewoonten.

 

De predikanten die op deze revivals predikten waren ernstig. Ze waren ijverig en recht door zee. Het waren geen filosofen. Voor hen had het woord wetenschap de betekenis dan een vaag angstbeeld, een gevaarlijke vijand. Ze wisten niet veel, maar geloofden des te meer. Voor hen was de hel een verzengende realiteit, zij konden de rook en vlammen zien. De Duivel was geen mythe. Hij was een werkelijk persoon, een rivaal van God, een vijand van de mensheid. Zij dachten dat het redden van je ziel de belangrijkste bezigheid was in dit leven, dat iedereen de zintuiglijke genoegens zou moeten weerstaan en verachten, en dat iedereen zijn ogen standvastig gericht moest houden op de gouden poort van het nieuwe Jeruzalem. Zij waren onevenwichtig, emotioneel, hysterisch, bekrompen, vol haat, liefhebbend en gestoord. Ze geloofden écht dat de Bijbel het ware woord van God was; een boek zonder fouten en contradicties. Ze beschouwden de wreedheden, rechtspraak, absurditeiten, mysteries en de wonderen als feiten, en de idiote passages werden beschouwd als zijnde diepzinnig en spiritueel. Ze stonden stil bij de kwellingen, de spijt en de eeuwigdurende foltering van de verlorenen, en lieten zien hoe gemakkelijk men dit kon voorkomen, en hoe gemakkelijk men toegang tot de hemel kon verkrijgen. Ze vertelden hun toehoorders te geloven, vertrouwen te hebben, hun hart aan God te geven, en hun zonden aan Christus, die hun leed op zich zou nemen waardoor hun zielen wit zouden worden als de sneeuw.

 

Al deze predikanten geloofden echt. Zij waren absoluut zeker. De Duivel had tevergeefs geprobeerd om hun geest te vergiftigen met de zaden der twijfel.

 

Ik hoorden honderden van deze evangelische preken, en honderden van de meest afschuwelijke en levendige beschrijvingen van de folteringen die in de hel werden toegebracht, en de verschrikkelijke staat waarin de verlorenen zich verkeerden. Ik veronderstelde dat het waar was wat ik hoorde, maar toch geloofde ik het niet echt. Ik zei: ‘Het is waar,’ en vervolgens dacht ik: ‘Het kan niet waar zijn’

 

Deze preken maakten enkel vage indrukken in mijn geest. Ik was niet overtuigd.

 

Ik had niet het verlangen om ‘bekeerd’ te worden, wilde geen ‘nieuw hart’ en wilde niet ‘wedergeboren’ worden.

 

Maar ik hoorde één preek die mij in mijn hart raakte; een preek die zijn sporen achterliet als een litteken op mijn brein.

 

Op een Zondag ging ik op pad met mijn broer om een doopsgezinde predikant te horen. Hij was een grote man, gekleed als een boer, maar hij was een begaafd redenaar. Hij kon schilderen met woorden.

 

Hij nam voor zijn tekst de gelijkenis van ‘de rijke man en Lazarus.’ Hij beschreef de rijke man, zijn manier van leven, de excessen waaraan hij zich te buiten ging, zijn buitensporigheid, zijn luidruchtige nachten, zijn purperen en delicate linnen, zijn braspartijen, zijn wijnen en zijn mooie vrouwen.

 

Daarna beschreef hij Lazarus, zijn armoede, zijn vodden en ellende, zijn armzalige lichaam, aangevreten door ziekte, de korsten en kruimels die hij verslond, de honden die medelijden met hem hadden. Hij illustreerde zijn eenzame leven, hoe hij stierf zonder vrienden.

 

Terwijl hij zijn klagende toon veranderde in één van triomf en in één keer van het tranendal naar het hoogtepunt van verrukking sprong, van de nederlaag naar de overwinning, beschreef hij het glorierijke leger van engelen, die met witte en uitgespreide vleugelen de ziel van de verachte pauper naar het paradijs droegen, naar de schoot van Abraham.

 

Toen, terwijl hij zijn stem veranderde tot één van minachting en afkeer, vertelde hij over de dood van de rijke man. Hij was in zijn paleis, op zijn kostbare sofa, de lucht zwaar van de parfum en de kamer gevuld met bedienden en artsen. Zijn goud was waardeloos geworden. Hij kon geen nieuw leven kopen. Hij stierf, en in de hel opende hij zijn ogen, terwijl hij aan kwelling onderhevig was.

 

Toen, terwijl hij een dramatische houding aannam en zijn rechterhand naar zijn oor bracht, fluisterde hij: ‘Luister! Ik hoor de stem van de rijke man. Wat zegt hij? Hoor! Vader Abraham! Vader Abraham! Heb medelijden met mij en zend Lazarus opdat hij den top van zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd pijn in deze vlam.’

 

Oh mijn luisteraars, hij dient dit verzoek al meer dan achttienhonderd jaar in. En miljoenen eeuwen later zal deze smeekbede nog steeds de afgrond kruisen die tussen de rechtvaardigen en de verlorenen ligt, en dan zal men nog steeds het geweeklaag horen: ‘Vader Abraham! Vader Abraham! Heb medelijden met mij en zend Lazarus opdat hij den top van zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd pijn in deze vlam.’

 

Voor het eerst begreep ik het dogma van de eeuwige pijn, en kon ik de ‘vreugdevolle blijde boodschap’ waarderen. Voor het eerst kon mijn verbeelding de hoogte en diepte van de christelijke verschrikking vatten. Op dat moment zei ik: ‘Dit is een leugen, en ik haat uw religie. Als het waar is, dan haat ik uw God.’

 

Vanaf die dag was ik niet meer bang, had ik geen twijfel. Voor mij waren op die dag de vlammen van het hellevuur gedoofd. Vanaf die dag heb ik iedere orthodoxe doctrine gehaat vanuit de diepste grond van mijn hart. Die preek heeft voor mij veel goeds gedaan

Waarom ik een agnost ben - Hoofdstuk II

 

In mijn jeugd heb ik vaak de Bijbel horen voorlezen, en ik las de Bijbel zelf. In de morgen en avond werd de Heilige Schrift geopend, en werden de gebeden uitgesproken. De Bijbel was mijn eerste geschiedenisles, de Joden waren de eerste mensen, en de gebeurtenissen die overgeleverd waren door Mozes en de andere geïnspireerde schrijvers, en die voorspeld waren door de profeten, waren van het grootst mogelijke belang. In andere boeken kon men de gedachten en dromen van mensen vinden, maar in de Bijbel stonden de heilige waarheden van God.

 

Maar toch, ondanks mijn omgeving en mijn opvoeding voelde ik geen liefde voor God. Hij was zo spaarzaam met mededogen, zo buitensporig met bloedvergieten, zo begerig om te doden, zo bereidwillig om te vernietigen, dat ik hem haatte met heel mijn hart. Op Zijn bevel werden baby’s afgeslacht, vrouwen geschonden, en het grijze haar van de ouden van dagen bevlekt met bloed. Deze God teisterde de mensen met pestilentie, vulde de huizen en bedekte de straten met de stervenden en de doden, zag de baby’s sterven op de lege borsten van zieke moeders, hoorde het snikken, zag de tranen, de ingevallen wangen, de blinde ogen, de nieuwe graven, en bleef even meedogenloos als de pest.

 

Deze God stopte de regen, veroorzaakte de hongersnoden, zag de kwaadaardige gevolgen van de honger, de wegkwijnende gedaanten, de witte lippen, Hij zag moeders die kinderen opaten, en bleef even meedogenloos als de hongersnood.

 

Voor mij is het onvoorstelbaar dat een beschaafd mens de God van het Oude Testament kan liefhebben, respecteren of vereren. Mannen en vrouwen die écht beschaafd zijn moeten zo’n God wel verachten of verafschuwen.

 

Maar in de oude tijd rechtvaardigden de goede mensen Jehova in zijn behandeling van de heidenen. De stakkers die werden afgemaakt waren afgodendienaren en om die reden niet waardig om te leven.

 

Volgens de Bijbel had God zichzelf nooit geopenbaard aan deze mensen, en Hij wist dat zij zonder een openbaring niet konden weten dat Hij de ware God was. Wiens schuld was het dan dat zij heidenen waren?

 

De Christenen zeiden dat God het recht had om hen te vernietigen omdat Hij hen had geschapen. Waarom schiep Hij hen? Toen Hij hen schiep wist Hij dat ze over de kling zouden worden gejaagd. Hij wist dat Hij het genoegen zou hebben om ze te zien sterven.

 

Als laatste antwoord, als laatste excuus, zeiden de aanbidders van Jehova dat al deze dingen gebeurden onder het ‘oude verbond’ van de onbuigzame wet en de absolute rechtvaardigheid, maar dat nú onder het ‘nieuwe verbond’ alles veranderd was. Het zwaard van de wet werd in de schede gestoken en de liefde op de troon gezet. In het Oude Testament, zei men’ is God de rechter, maar in het Nieuwe, is Jezus de barmhartige. Eigenlijk is het Nieuwe Testament oneindig veel kwaadaardiger dan het Oude. In het Oude is er geen dreiging van eeuwige marteling. Jehova had geen eeuwige gevangenis, geen eeuwigdurend vuur. Zijn haat eindigde bij het graf. Zijn wraak was bevredigd zodra zijn vijand was gestorven.

 

In het Nieuwe Testament is de dood niet het einde, maar het begin van een bestraffing zonder eind. In het Nieuwe Testament is de boosaardigheid van God oneindig en zijn honger naar wraak eeuwig.

 

De vleesgeworden orthodoxe God, vertelde Zijn discipelen om geen weerstand te bieden aan het kwaad, om hun vijanden lief te hebben, en wanneer ze geslagen werden op hun wang de andere ook aan te bieden, en tóch wordt ons verteld dat dezelfde God, met dezelfde liefdevolle lippen, deze harteloze en vijandige woorden uitsprak: ‘Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.

 

Dit zijn de woorden van ‘eeuwige liefde.’

 

Geen mens heeft genoeg verbeelding om deze onbegrensde verschrikking te kunnen bevatten.

 

Al het leed dat de mensheid onderging tijdens oorlogen en armoede, tijdens epidemieën en hongersnood, tijdens branden en overstromingen; al het leed en alle pijn van alle ziekten en alle sterfgevallen, dit alles is niets vergeleken met de kwellingen die de verloren ziel moet ondergaan.

 

Dit is de troostrijke gedachte van de Christelijke religie. Dit is de rechtvaardigheid van God, de genade van Christus.

 

Dit beangstigende dogma, deze enorme leugen, heeft van mij de onvermurwbare vijand van het Christendom gemaakt. De waarheid is dat dit geloof in eeuwige foltering de ware kweller was. Het vormde de grondvesten van de inquisitie, smeedde de kettingen, en verschafte het brandhout. Het verduisterde de levens van vele miljoenen. Het maakte de wieg even afschuwelijk als de doodskist. Het stortte hele volkeren in de slavernij en vergoot het bloed van ontelbare duizenden. Het doodde de wijzen, dappersten en de besten. Het wierp het idee van rechtvaardigheid omver, dreef het mededogen weg van het hart, veranderde mensen in vijanden en verbande de rede uit het verstand.

 

Als een giftige slang kruipt, kronkelt en sist het in iedere orthodoxe doctrine.

 

Het maakt van de mens een eeuwig slachtoffer en van God een eeuwige wreedaard. Het is dé oneindige gruwel. Elke kerk waar dit wordt onderwezen is een maatschappelijke vloek. Elke evangelist die dit onderwijst is een vijand van de mensheid. Lager dat dit Christelijke dogma, kan de barbaarsheid niet gaan. Het is het toppunt van boosaardigheid, haat en wraakzucht.

 

Niets is erger dan de verschrikkingen van de hel, behalve de aanwezigheid van God, de schepper ervan.

 

Zolang ik leef en zolang ik nog adem, zal ik deze leugen ontkennen en haten tot in de diepste gronden van mijn hart.

 

Niets geeft me meer plezier dan te weten dat dit geloof in eeuwige marteling iedere dag aan kracht verliest, en dat duizenden predikanten zich er voor schamen. Ik word vrolijk bij het idee dat Christenen barmhartig worden, zo barmhartig dat de vuren van de hel nog maar zwak branden, flakkerend, verstikt door de as, voorbestemd om binnen enkele jaren voor altijd uit te sterven.

 

Gedurende eeuwen was het Christendom een gekkenhuis. Pausen, kardinalen, bisschoppen, priesters, monniken en ketters waren allemaal gestoord.

 

Slechts een paar, vier of vijf per eeuw, waren gezond in hun hart en verstand. Slechts een paar, ondanks het gebulder en kabaal, en ondanks het barbaarse geschrei, hoorden de stem van de rede. Slechts enkelen in deze wilde razernij van onwetendheid, angst en geestdrift, konden de volmaakte kalmte in stand houden die de wijsheid schenkt.

 

We hebben vooruitgang geboekt. Binnen enkele jaren zullen de Christenen, laten we hopen, humaner en verstandig genoeg worden om het dogma te verwerpen dat de eeuwigheid met kwellingen vult. Zij zouden moeten weten dat dit dogma volslagen onverenigbaar is met de wijsheid, de rechtvaardigheid, en de goedheid van hun God. Zij zouden het moeten weten; hun geloof in de hel geeft de Heilige Geest de bek van een aasgier, en vult de mond van het Lam God’s met het gif van een adder.

 

Waarom ik een agnost ben - Hoofdstuk III

In mijn jeugd las ik veel religieuze boeken; boeken over God, over het zoenoffer van Christus, over de zaligmaking door het geloof, en over de andere werelden. Ik raakte vertrouwd met de commentatoren; met Adam Clark, die geloofde dat de Slang onze moeder Eva had verleid, en in feite de vader van Kaïn was. Hij geloofde ook dat de dieren, terwijl ze in de ark waren, hun aard zover hadden veranderd dat ze samen hooi aten en elkaar’s gezelschap konden verdragen, waardoor ze een voorafschaduwing vormden van het gezegende Duizendjarige Vrederijk. Ik las Scott, die zo’n natuurlijke theoloog was dat hij werkelijk geloofde dat het verhaal van Phaeton, van de vurige hengsten die onstuimig door het luchtruim scheerden, het verhaal van Jozua die de zon en de maan liet stil staan, bevestigde. Zo las ik Henry en MacKnight en ontdekte dat God de wereld zo lief had dat hij van gedachten veranderde door een grote meerderheid van de mensheid te verdoemen.

 

Ik las Cruden, die de grote concordantie schreef, en de wonderen zo klein en waarschijnlijk te maken als hij kon. Ik herinner me dat hij het wonder van de kwartels waarmee de joden in de woestijn gevoed werden, uitlegde door te zeggen dat zelfs tot op vandaag de dag de kwartels in zeer grote getale de Rode Zee overstaken, en dat ze soms, als ze moe waren neerstreken op schepen die zonken onder hun gewicht. Het feit dat de uitleg even ongeloofwaardig was als het wonder zelf maakte geen verschil voor de vrome Cruden.

 

Om de tijd te verdrijven las ik Calvijn’s Instituties, een boek dat geschreven moet zijn met het doel om in elk gezond bewustzijn aanzienlijk veel respect teweeg te brengen voor de Duivel.

 

Ik las Paley’s Evidences, en ontdekte dat het bewijs van de vindingrijkheid in het veroorzaken van het kwaad en het teweegbrengen van schade, op zijn minst gelijk was aan het bewijs dat leidt tot het gebruik van intelligentie bij het creëren van iets goeds.

 

U zult weten dat het ‘horloge argument’ Paley’s grootste prestatie was. Een man vind een horloge, en het is zo wonderbaarlijk dat hij de conclusie trekt dat het door iemand gemaakt moet zijn. Hij vind de maker en is deze is zoveel wonderbaarlijker dan het horloge, dat hij zegt dat iemand hem óók heeft gemaakt. Daarna vind hij God, de schepper van de man, en hij is zoveel wonderbaarlijker dan de man, dat Hij geen maker kan hebben gehad. Advocaten noemen dit het ontlopen van de bewijslast.

 

Volgens Paley kan er geen ontwerp zijn zonder een ontwerper, maar kan er een ontwerper zijn zonder ontwerp. Het wonder van het horloge wijst naar de horlogemaker, en het wonder van de horlogemaker suggereert het bestaan van de Schepper, en het wonder van de Schepper zou aantonen dat hij niet geschapen was; slechts dat hij geen oorzaak had en eeuwig was.

 

We hadden Edwards in The Will, waarin de predikant en schrijver laat zien dat noodzakelijkheid geen uitwerking heeft op aansprakelijkheid, en dat wanneer God een mens schept, en Hij gelijktijdig precies verordineerd en vastlegt wat deze mens zal doen en worden, dat de mens dan verantwoordelijk is, en dat God met Zijn rechtvaardigheid en genade het recht heeft om de ziel van die mens voor eeuwig te folteren. En toch zei Edwards dat hij van God hield.

 

Het is een feit dat áls je gelooft in een almachtige God, en ook in de eeuwige bestraffing, dat je moet toegeven dat Edwards en Calvijn volkomen gelijk hebben. Je kunt niet om hun conclusies heen als je hun vooronderstellingen erkent. Zij waren buitengewoon wreed, hun vooronderstellingen buitengewoon absurd, hun God buitengewoon demonisch en hun logica was volmaakt.

 

En toch ben ik vriendelijk en oprecht genoeg om te zeggen dat Calvijn en Edwards beiden gestoord waren.

 

We hadden een overvloed aan theologische literatuur. Er was Jenkyn over het zoenoffer van Christus, die de wijsheid van God demonstreerde door een manier te bedenken waardoor het lijden van de onschuld de schuldigen kon vrijspreken. Hij probeerde aan te tonen dat kinderen welverdiend gestraft konden worden voor de zonden van hun voorouders, en dat mensen, als ze geloofden, beloond konden worden voor de verdiensten van anderen. Niets kon meer vroom, orthodox en idioot zijn. Maar niet al onze theologie was prozaïsch. We hadden Milton met zijn hemelse legioen, zijn grote en blunderende God, zijn trotse en sluwe Duivel, zijn oorlogen tussen onsterfelijken, en alle ongelofelijke absurditeiten die door de religie werden ingeprent in het brein van de blinde mens.

 

De theologie die door Milton werd onderwezen was de puriteinen erg dierbaar. Het was geaccepteerd door New England, en het vergiftigde de zielen en ruïneerde de levens van duizenden. De genialiteit van Shakespeare kon de theologie van Milton niet poëtisch maken. Buiten de ‘heilige boeken’ bestaat er niets in de wereldliteratuur, dat absurder is.
We hadden Young’s Night Thoughts, en ik veronderstel dat de schrijver een buitengewoon vurige en liefhebbende volgeling van de Heer was. Maar Young had het grote verlangen om een bisschop te worden, en om dat doel tot stand te brengen ging hij stemmen werven met de hulp van de maîtresse van de koning. Met andere woorden, hij was een oude hypocriet. In ‘Night Thoughts’ is nauwelijks een oprechte, eerlijke regel te vinden. Het is huichelarij van het begin tot het eind. Hij schreef niet wat hij voelde, maar wat hij dacht dat hij had moeten voelen.

 

We hadden Pollok’s Course of Time, met zijn onsterfelijke worm, zijn eeuwige vuur, zijn eindeloze martelingen, zijn wellustige demonen, en zijn zich verlustigende God. Dit angstaanjagende gedicht zou geschreven kunnen zijn in een gekkenhuis. Men kan er al het geschrei, gekerm en gegil van waanzinnigen vinden, wanneer zij elkaar’s vlees aan stukken scheuren. Het is even harteloos, even afschuwelijk, en even demonisch als het tweeëndertigste hoofdstuk van Deuteronomium.

 

We kennen allemaal de mooie lofzang die begint met de vrolijke regel: ‘Hark from the tombs, a doleful sound’ (Hoor vanuit het graf, een treurig geluid). Niets zou geschikter kunnen zijn voor kinderen dan dat. Het is goed om de doodskist zo neer te zetten dat het gezien kan worden vanuit de wieg. Wanneer een moeder haar kind zoogt, zou er een open graf aan haar voeten moeten liggen. Dit zou er aan bijdragen dat het kind serieus, bedachtzaam, religieus en miserabel wordt.

 

God haat lachen en veracht vrolijkheid. Om je vrij te voelen, onbelemmerd, ontoerekenbaar, vreugdevol; om bekommernis en dood te vergeten; om te baden in het zonlicht zonder angst voor de nacht; om het verleden te vergeten en niet na te denken over de toekomst, geen dromen over God, hemel of hel; om bedwelmd te worden door het heden en je alleen bewust te zijn van de omhelzing en kus van je geliefde; dat is de zonde tegen de Heilige Geest.

 

Maar we hadden Cowper’s gedichten. Cowper was oprecht. Hij was de tegenovergestelde van Young. Hij had opmerkzame ogen, een zachtaardig hart en was kunszinnig. Hij voelde zich verbonden met allen die lijden; met de gevangenen, de slaven, de verworpenen. Hij hield van de schoonheid. Geen wonder dat het geloof in eeuwige foltering deze liefdevolle geest krankzinnig maakte. Geen wonder dat de ‘vreugdevolle blijde boodschap’ het vuur van de hoop uitbluste, en zijn gebroken hart achterliet in duisternis en wanhoop.

 

We hadden vele bundels met orthodoxe preken, gevuld met toorn en de terreur van het laatste oordeel; preken die waren overgeleverd door barbaarse heiligen.

 

We hadden het boek der martelaren, dat liet zien dat Christenen vele eeuwen lang de God imiteerden die ze vereerden.

 

We hadden de geschiedenis van de Waldensers en van de hervorming van de Kerk. We hadden Pilgrim’s Progress, Baxter’s Call en Butler’s Analogy.

 

Om een gezegde uit het westen te gebruiken; ik ontdekte dat Bisschop Butler meer slangen opgroef dan hij er doodmaakte, meer moeilijkheden opriep dan hij kon verklaren en meer twijfels dan hij kon verdrijven.

 

 

Waarom ik een agnost ben - Hoofdstuk IV            

 

Te midden van deze boeken groeide ik op. Al de zaden van het Christendom waren uitgezaaid in mijn bewustzijn en met veel toewijding en zorg gecultiveerd.

 

Al die tijd wist ik helemaal niets van wetenschap, niets over tegenovergestelde meningen, niets over de tegenwerpingen die werden bepleit tegen de Heilige Schrift, of tegen de volmaakte doctrine van de congregatie. Natuurlijk had ik de predikanten horen spreken over godslasteraars, over ongelovige schurken, en over spotters die lachten over de heilige dingen. De predikanten beantwoordden de argumenten niet, maar scheurden hun goede reputatie aan flarden en betoogden met vurige overtuiging dat zij het werk van de Duivel hadden gedaan. En toch, ondanks alles wat ik had gehoord en gelezen, kon ik niet echt geloven. Mijn brein en mijn hart zeiden Nee.

 

Tijdelijk verliet ik de dromen, de krankzinnigheden, de waandenkbeelden en hersenschimmen, en de nachtmerries van de theologie. Ik studeerde astronomie, slechts een beetje; ik bestudeerde de kaarten van het firmament, leerde de namen van een aantal constellaties en van een aantal sterren; ik vond informatie over hun grootte en de snelheid waarmee ze rondcirkelden in hun banen, verkreeg een vaag begrip van astronomische afstanden, ontdekte dat sommige bekende sterren zo ver van ons verwijderd stonden dat hun licht, dat zich voortbewoog met ongeveer tweehonderdduizend mijl per seconde, er vele jaren over deed om deze kleine wereld te bereiken, ik leerde dat onze aarde, vergeleken met de enorme sterren, niet meer was dan een korrel zand; een atoom; ik ontdekte dat het oude geloof dat alle hemellichamen waren geschapen ten voordele van de mens, volkomen absurd was.

 

Ik vergeleek de ware kennis over de sterren met de beschrijving van de schepping zoals die werd verteld in Genesis. Ik ontdekte dat de schrijver van het geïnspireerde boek geen kennis bezat over astronomie, dat hij even onwetend was als een Choctaw opperhoofd, als een Eskimo sledehonden drijver. Is er iemand die zich kan voorstellen dat de schrijver van Genesis ook maar iets wist over de zon, of de omvang van de zon? Dat hij op de hoogte was van Sirius, de Poolster, Capella, of dat hij iets wist van de sterrenclusters die zich zover van ons vandaan bevonden dat hun licht, dat nu op ons netvlies verschijnt, er twee miljoen jaar over deed om ons te bereiken?

 

Als hij van deze feiten had geweten, zou hij dan gezegd hebben dat Jehova deze wereld schiep in zes dagen, en alleen een deel van de namiddag van de vierde dag om de zon, maan en alle sterren te scheppen?

 

Toch blijven miljoenen mensen volhouden dat de schrijver van Genesis geïnspireerd was door de Schepper der werelden.

 

Nu weten intelligente mensen die niet bang zijn, en van wie de hersenen niet verlamd zijn door angst, dat het heilige verhaal van de schepping was geschreven door een onwetende barbaar. Het verhaal is onverenigbaar met alle bekende feiten, en elke ster die schittert aan het firmament getuigt van het feit dat de schrijver een ongeïnspireerde primitieveling was.

 

Ik geef toe dat deze onbekende schrijver oprecht was, dat hij geloofde dat hetgeen hij schreef waar was; dat hij het zo goed deed als hij kon. Hij beweerde niet dat hij geïnspireerd was; pretendeerde niet dat het verhaal aan hem verteld was door Jehova. Hij verklaarde de ‘feiten’ slechts zoals hij ze begreep.

 

Nadat ik een beetje kennis had opgedaan van de sterren, concludeerde ik dat deze schrijver, deze ‘geïnspireerde’ schriftgeleerde, misleidt was door mythen en legenden, en dat hij niet meer wist van het ontstaan dan de doorsnee theoloog uit mijn tijd. Of om het anders te zeggen, dat hij helemaal niets wist.

 

En hier, sta me toe te zeggen dat de predikanten die zich tegen mij verdedigen hun geschut naar de verkeerde kant richten. Deze achtenswaardige heren zouden de astronomen moeten aanvallen. Ze zouden Keppler, Copernicus, Newton, Herschel en Laplace moeten belasteren en beschimpen. Deze mannen waren de ware vernietigers van het heilige verhaal. Daarna, na zich van hen te hebben ontdaan, kunnen ze de oorlog verklaren aan de sterren, en aan Jehova zélf vanwege het verschaffen van bewijs tegen de geloofwaardigheid van Zijn boek.

 

Hierna bestudeerde ik de geologie; niet zo veel, slechts weinig, maar net genoeg om een algemene indruk te krijgen van de voornaamste feiten die waren ontdekt, en een aantal van de conclusies die men had getrokken. Ik leerde iets over de activiteit van vuur en water, van de vorming van eilanden en continenten, van de door afzetting en stolling gevormde rotsen, van de steenkoollagen, de krijtrotsen en de koraalriffen, over de afzettingen veroorzaakt door rivieren, het effect van vulkanen, gletsjers en van de grote oceanen; net genoeg om te weten dat de Laurentische rotsen miljoenen jaren ouder waren dan het gras onder mijn voeten, net genoeg om zeker te zijn dat deze wereld al miljoenen jaren doorgaat met haar vlucht rond de zon, wentelend in licht en schaduw, net genoeg om te weten dat de ‘geïnspireerde’ schrijver niets wist over de geschiedenis van de aarde; niets van de grote krachten der natuur; van de wind, de golven en het vuur; krachten die vernietigden en schiepen, verwoestten en dingen tot stand brachten gedurende ontelbare jaren.
En laat ik de predikanten nog eens vertellen dat zij niet hun tijd zouden moeten verspillen door zich te verdedigen tegen mij. Zij zouden de geologen moeten aanvallen. Zij zouden de feiten moeten ontkennen die zijn ontdekt. Zij zouden hun vervloekingen moeten richten tot de godlasterende zeeën, en hun hoofden verpletteren tegen de ongelovige rotsen.

 

Hierna bestudeerde ik de biologie; niet zo veel; slechts genoeg om het een en ander te weten over diersoorten, genoeg om te weten dat het leven al bestond toen de Laurentische rotsen waren geformeerd; net genoeg om te weten dat stenen werktuigen, werktuigen die waren gemaakt door mensenhanden, gevonden waren tussen de beenderen van uitgestorven dieren, beenderen die gespleten waren met deze werktuigen, en dat deze dieren honderdduizenden jaren voor de creatie van Adam en Eva ophielden te bestaan.

 

Toen wist ik zeker dat de ‘geïnspireerde’ openbaring vals was; dat vele miljoenen mensen waren bedrogen, en dat alles wat mij was geleerd over de oorsprong van de wereld en de mensen een grove leugen was. Ik voelde dat ik wist dat het Oude Testament het werk was van onwetende mensen, dat het een mengeling was van waarheid en dwaling, van wijsheid en dwaasheid, van wreedheid en vriendelijkheid, van filosofie en absurditeit; dat het enkele verheven gedachten bevatte, en wat poëzie; heel wat plechtige en clichématige; sommige hysterisch, sommige teder, een aantal kwaadaardige gebeden, een aantal gestoorde voorspellingen, een aantal waanideeën, en een aantal chaotische dromen.

 

Uiteraard werden de door de geologen en wetenschappers ontdekte feiten bestreden door de theologen, en deze probeerden het geloof in de heilige geschriften in stand te houden. Zij hielden de beenderen van de mastodont voor die van mensen, en probeerden hiermee aan te tonen dat ‘er reuzen waren in die dagen.’ Zij verklaarden de fossielen door te zeggen dat God ze gemaakt had om ons geloof op de proef te stellen, of dat de Duivel had geprobeerd om het werk van de Heer te imiteren.

 

Zij beantwoordden de geologen door te zeggen dat de ‘dagen’ in Genesis lange perioden van tijd inhielden, en dat de vloed lokaal was geweest. Zij vertelden de astronomen dat de zon en de maan niet feitelijk, maar slechts ogenschijnlijk waren gestopt. En dat het fenomeen was veroorzaakt door de weerspiegeling en breking van het licht.

 

Zij verontschuldigden de slavernij en polygamie, de roof en het moorden zoals dit wordt goedgekeurd in het Oude Testament, door te zeggen dat de mensen zo ver waren gedegenereerd dat Jehova was genoodzaakt toe te geven aan hun onwetendheid en vooringenomenheid.

 

Op allerlei manieren zochten de geestelijken manieren om aan de feiten te ontkomen, de waarheid te ontwijken, en om hun doctrine in leven te houden.

 

In het begin ontkenden ze botweg de feiten, daarna bagatelliseerden ze deze, vervolgens brachten ze deze in overeenstemming, en daarna ontkenden ze dat ze de feiten ontkent hadden. Daarna veranderden ze de betekenis van het ‘geïnspireerde’boek zodat het overeen kwam met de feiten.

 

Aanvankelijk zeiden ze dat áls de feiten, zoals geclaimd, op waarheid berustten, de Bijbel onjuist was en het Christendom zélf een bijgeloof. Achteraf zeiden ze dat de feiten waar waren en dat zij de inspiratie van de Bijbel en de goddelijke oorsprong van de orthodoxe religie bevestigden.

 

Alles waar ze niet omheen konden draaien, brachten ze in overeenstemming, en alles wat ze niet in overeenstemming konden brengen, daar draaiden ze omheen.

 

Ik gaf het Oude Testament op wegens de fouten, de absurditeiten, de onwetendheid en de wreedheid. Ik gaf het Nieuwe Testament op omdat het borg stond voor de waarheid van het Oude. Ik gaf het op vanwege de wonderen, de contradicties, vanwege het geloof van Christus en Zijn discipelen in het bestaan van demonen; omdat zij met hen spraken en onderhandelden, en uitdreven uit mensen en dieren.

 

Dit alleen is al genoeg. We weten, als we al iets weten, dat demonen niet bestaan; dat Christus ze nooit uitgedreven heeft, en dat als Hij deed alsof, Hij ofwel onwetend, oneerlijk of krankzinnig was. Deze verhalen over demonen bewijzen dat de oorsprong van het Nieuwe Testament bij onwetende mensen ligt. Ik gaf het Nieuwe Testament op omdat het goedgelovigheid beloont, en moedige en eerlijke mensen vervloekt, en omdat het de grenzeloze gruwel van eeuwige foltering onderwijst.

 

Waarom ik een agnost ben - DEEL V

Als u zich realiseert dat ik mijn jeugd doorbracht met het lezen van boeken over religie; over de ‘wedergeboorte’, de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders, het zoenoffer van Christus, de zaligmaking door het geloof, de verderfelijkheid van plezier, de vernederende consequenties van liefde, en de onmogelijkheid om naar de hemel te gaan door oprecht en edelmoedig te zijn, en ik enigszins moedeloos werd van de strijdige en verwarrende gedachten, kunt u zich mijn verwondering, mijn verrukking voorstellen toen ik de gedichten van Robert Burns las.
 

Ik was bekend met de geschriften van de vromen en hypocrieten, de godvruchtigen en verbijsterden, de rechtvaardigen en hartelozen. Hier was een man die van nature oprecht was. Ik kende de werken van degenen die de hele natuur als verdorven beschouwden, en naar de liefde keken als het nalatenschap en het permanente teken van de vroegste zonde. Hier was een man die de vreugde uit het slijk trok, boerenmeiden in godinnen veranderde en de oprechte mens verheerlijkte. Iemand wiens genegenheid uitging naar alle lijdende wezens, die alle vormen van slavernij verachte, die zo natuurlijk was als de blauwe hemel, met humor zo vriendelijk was als een herfstdag, met scherpzinnigheid zo scherp als Ithuriel’s speer, en minachting die vernietigend kon zijn als een zandstorm. Een man die van deze wereld hield, dit leven, de dingen van iedere dag, en de opwindende extase van de menselijke liefde boven alles stelde.

In vervoering las ik het keer op keer weer, lachend en in tranen, en ik voelde hoe een groot hart in de versregels klopte.
 

De religieuze, de naargeestige, de gekunstelde en de spirituele gedichten was ik vergeten of waren nog slechts aanwezig als fragmenten; de half herinnerde gruwelen van monsterlijke en vervormde dromen.
 

Ik had eindelijk een normaal mens ontdekt, iemand die de wrede doctrine van zijn land verachte, en moedig en verstandig genoeg was om te zeggen: ‘Alle religies zijn fabeltjes, en een oprecht mens heeft niets te vrezen, noch in deze wereld, noch in het hiernamaals.’ Iemand die zo geniaal was om Holy Willie’s Prayer te schrijven; een gedicht dat het Calvinisme aan het kruis nagelde en de speer van het gezonde verstand door het bloedeloze hart stootte; een gedicht dat van iedere orthodoxe doctrine een onderwerp van minachting maakte; iets lachwekkends.
 

Burns had zijn fouten, zijn zwakheden. Hij was zeer menselijk. Toch zou ik liever dronken op het ‘Godsgericht’ verschijnen, en in staat te zijn om te zeggen dat ik de auteur was van ‘A man’s a man for ‘a that,’ dan dat ik volkomen nuchter was en toe moest geven dat ik had geleefd en was gestorven als een Schotse Presbyteriaan.

 

Ik las Byron; las zijn Cain, waarin de Duivel een betere god leek te zijn, net als in Paradise Lost. Ik las zijn prachtige, sublieme en scherpe verzen; las zijn Prisoner of Chillon; zijn beste; een gedicht dat mijn hart vulde met tederheid, met medelijden, en met een eeuwige afkeer van tirannie.

 

Ik las Shelley’s Queen Mab; een gedicht dat vervuld was van schoonheid, moed, hoop, sympathie, tranen en minachting, waarin een dappere geest de muren van de gevangenis omver trekt en de cellen overspoeld met licht. Ik las zijn Skylark; een gevleugelde schittering, hartstochtelijk als het bloed, teder als de tranen, zuiver als het licht.

 

Ik las Keats, ‘whose name was writ in water’, las St. Agnes Eve, een verhaal dat zo ongekunsteld werd verteld dat deze onbeduidende alledaagse wereld veranderde in een sprookje; Grecian Urn, dat de geest vulde met onstuimige liefde, met al de vervoering van een verbeeldingsvol lied; The Nightingale, een melodie waarin de herinnering aan de dageraad doorklinkt; een melodie die wegsterft in schemering en melancholie, en de zintuigen pijnigt met haar volmaaktheid.

 

Daarna las ik Shakespeare, de toneelstukken, de sonnetten, de gedichten; ik las alles. Ik aanschouwde een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; Shakespeare, die het verstand en het hart van de mens kende, de verlangens en de angsten, de hartstochten en antipathieën, de deugden en ondeugden van het menselijke ras; wiens verbeelding de door tranen bevlekte geschriften las, de met bloed besmeurde bladzijden van de gehele geschiedenis, en het licht van de hoop en de liefde dwars door de perkamentrollen heen zag schijnen; Shakespeare, die iedere diepte doorgrondde, terwijl zijn vleugels de meest verheven piek overschaduwden.

 

Ik vergeleek de stukken met de ‘geïnspireerde’ boeken; Romeo en Julia met het Lied van Salomo, Lear met Job, en de Sonnetten met de Psalmen, en ik concludeerde dat Jehova de kunst der letteren niet begreep. Ik vergeleek Shakespeare’s vrouwen met de vrouwen uit de Bijbel. Ik kwam tot de slotsom dat Jehova geen beeldhouwer was, geen schilder, geen kunstenaar; dat Hij het talent mistte om klei tot leven te brengen; de kunst, de gevoelige aanraking waarmee de volmaakte vormen worden gemaakt; de adem die het een vrij en vreugdevol leven geeft; de genialiteit die het volmaakte schept.

 

De heilige boeken van de wereld zijn als waardeloos oud ijzer en als ordinaire kiezelstenen, vergeleken met het betoverende goud en de schitterende edelstenen van Shakespeare.

 

 

Waarom ik een agnost ben - Hoofdstuk VI

Tot nu toe had ik niets gelezen dat in strijd was met onze gezegende religie, behalve wat ik gevonden had in Burns, Byron en Shelley. Bij toeval las ik Volney, die liet zien dat alle religies op dezelfde wijze zijn gesticht; dat zij allemaal hun Christussen, hun apostelen, wonderen en heilige boeken hadden, en daarna vroeg hoe het mogelijk is om te beslissen welke de juiste is. Een vraag die nog steeds op een antwoord wacht.
 

Ik las Gibbon, de grootste onder de historici, die zijn feiten bekwaam opstelde zoals Ceasar dat deed met zijn legioenen, en ik leerde dat Christendom slechts een andere naam is voor Heidendom; voor de oude religie, ontdaan van haar schoonheid; dat sommige absurditeiten waren ingewisseld voor anderen; dat sommige goden waren vermoord; een enorme menigte van demonen werd gecreëerd, en dat de hel werd vergroot.
 

Daar op volgend las ik ‘The Age of Reason’ van Thomas Paine. Laat me u eens iets vertellen over deze geweldige en belasterde man. Hij kwam vlak voor de revolutie naar dit land. Hij nam een introductiebrief mee van Benjamin Franklin, destijds de meest vooraanstaande Amerikaan.
 

In Philadelphia ging Paine schrijven voor het Pennsylvania Magazine. We weten dat hij minstens vijf artikelen schreef. De eerste was tegen de slavernij, de tweede was tegen het duelleren, de derde over de behandeling van gevangenen, dat aantoonde dat gedragsverandering het doel zou moeten zijn, niet om te straffen en te vernederen; de vierde over de rechten van vrouwen, en de vijfde ter gunste van het hervormen van de samenleving, om wreedheid tegen kinderen en dieren tegen te gaan.
 

Hier ziet u dat hij de grote hervormingen van onze eeuw ter berde bracht.
 

De waarheid is dat hij zich zijn leven lang inzette voor het welzijn van zijn medemensen, en evenveel voor de vorming van de Grote Republiek heeft betekend als iedereen die ooit onder onze vlag stond.
 

Hij gaf zijn mening over religie; over de gezegende geschriften, en over het bijgeloof van zijn tijd. Hij was volkomen oprecht en wat hij zei was vriendelijk en eerlijk.
 

The Age of Reason vulde de harten van degenen die hun vijanden liefhebben met haat, en de inzittende van iedere orthodoxe kansel werd, en is nog steeds, een gepassioneerd lasteraar van Thomas Paine.
 

Niemand heeft zijn argument tegen het dogma van inspiratie en zijn bezwaren tegen de Bijbel weerlegd, en niemand zal zijn argument weerleggen.
 

Hij steeg niet boven al het bijgeloof van zijn tijd uit. Terwijl hij Jehova haatte, prees hij de God van de natuur, de Schepper en Beschermer van alles. Hiermee zat hij fout, omdat, zoals Watson in zijn reactie aan Paine al zei, de God van de natuur is even harteloos, even wreed als de God van de Bijbel.
 

Maar Paine was één van de pioniers; één van de titanen, een van de helden, die met volle overgave zijn leven gaf, zijn gehele denken en handelen om de mensheid te bevrijden en te beschaven.
 

Ik las Voltaire; Voltaire, de belangrijkste man van zijn eeuw, iemand die meer deed voor de vrijheid van het denken en spreken dan elk ander wezen, menselijk of ‘goddelijk.’ Voltaire, die het masker van de hypocrisie afrukte, waarna een kunstmatige glimlach met boosaardige giftanden tevoorschijn kwam. Voltaire die de wreedheid van de wet en de wrede beslissingen van corrupte gerechtshoven bekritiseerde, en slachtoffers redde van het rad en de pijnbank. Voltaire die de oorlog verklaarde aan de tirannie der tronen, de hebzucht en de harteloosheid van de macht. Voltaire die het vlees van de priesters geselde met de weerhaken en gifpijlen van zijn scherpzinnige intelligentie, en zorgde ervoor dat de vrome zwendelaars, die hem publiekelijk vervloekten, zich schaamden wanneer ze alleen waren. Voltaire die partij koos voor de onderdrukte, de ongelukkige redde, het opnam voor de onopgemerkte en de zwakkere, de rechters beschaafde, wetten afschafte en een einde maakte aan de martelingen in zijn vaderland.
 

Op alle fronten bestreed deze onvermoeibare man de absurdheden, de mirakelen, het bovennatuurlijke, het idiote, en het onrechtvaardige. Hij had geen respect voor de oudheid. Hij was niet onder de indruk van vertoningen van pracht en praal, van gekroonde schurken en gemijterde huichelarij. Onder de kroon zag hij de misdadiger, onder de mijter, de hypocriet.
 

Naar het oordeel van zijn geweten, zijn gezonde verstand, dagvaardde hij het barbarisme en de barbaren van zijn tijd. Hij sprak het vonnis uit over hen allemaal, en dat vonnis werd bekrachtigd door de intellectuele wereld. Voltaire ontstak een toorts en gaf de heilige vlam door aan anderen. Het licht brandt nog steeds, en zal blijven branden zolang de mensheid de vrijheid liefheeft en zoekt naar waarheid.
 

Ik las Zeno, de man die eeuwen voor onze Christus was geboren al zei dat de mens niet zijn medemens kon bezitten.
 

Het maakt niet uit of u zich een slaaf toeeigent door hem te kopen of door verovering, het eigendomsrecht deugd niet. Zij die hun medemens claimen als hun bezit, staan met hun voeten aan de rand van de afgrond, en vergeten de rechtvaardigheid die over de wereld zou moeten heersen.’
 

Ik kwam in aanraking met Epicurus, die de religie van de nuttigheid, van zelfbeheersing, van moed en wijsheid onderwees, en die zei: ‘Waarom zou ik bang moeten zijn voor de dood, want wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet meer. De dood, kortom, is iets dat noch de levenden noch de gestorvenen aangaat.’
Ik las over Socrates, die toen het doodsvonnis over hem uit werd gesproken, tegen zijn rechter deze wonderbaarlijk woorden zei: ‘Ik heb tijdens mijn leven niet gestreefd naar het vergaren van rijkdommen en het vervolmaken van mijn lichaam, maar ik heb gestreefd om mijn ziel te vervolmaken met de juwelen van wijsheid, geduld, en bovenal met een liefde voor vrijheid.
 

Zo las ik over Diogenes, de filosoof die de overdaad verafschuwde; de vijand van verspilling een hebzucht, en die op een dag de tempel binnenkwam, eerbiedig het altaar naderde, een luis dooddrukte tussen de nagels van zijn duimen, en op plechtige toon zei: ‘Het offer van Diogenes aan alle goden.’ Dit parodieerde de aanbidding van de wereld, bespotte alle geloofsovertuigingen, en drukte in één handeling de essentie van religie uit.
 

Diogenes moet hebben geweten van deze ‘geïnspireerde’ passage; ‘Zonder het vergieten van bloed is er geen kwijtschelding van zonden.’
 

Ik vergeleek Zeno, Epicurus en Socrates, drie heidense schurken die nooit hadden gehoord van het Oude Testament of de Tien Geboden, met Abraham, Izak en Jacob, drie favorieten van Jehova, en ik was verdorven genoeg om te denken dat de heidenen superieur waren aan de Patriarchen, en aan Jehova zelf.

 

 

Waarom ik een agnost ben - Hoofdstuk VII

 

Mijn aandacht was nu gericht naar andere religies, naar de heilige boeken, de doctrines en riten van andere landen; van India, Egypte, Assyrië, Perzië, van de dode en stervende beschavingen.

 

Ik concludeerde dat alle religies hetzelfde fundament deelden; een geloof in het bovennatuurlijke; een kracht boven de natuur waar de mens invloed op kon uitoefenen, door verering, offerandes en gebeden.

 

Ik ontdekte dat alle religies steunden op een verkeerde voorstelling van de natuur; dat de religie van een volk óók de wetenschap van dat volk was, dat wil zeggen, hun verklaring van de wereld; van leven en dood, van oorsprong en lotsbestemming.

 

Ik kwam tot de conclusie dat alle religies overwegend de dezelfde oorsprong deelden, en dat er in de wereld in feite nooit meer dan slechts één religie heeft bestaan. De twijgen en bladeren mogen verschillen, maar de stam is hetzelfde.

 

De arme Afrikaan die zijn hart uitstort voor zijn god van steen staat op precies dezelfde religieuze hoogte dan de man in het priestergewaad die zijn God om vergeving vraagt. Dezelfde dwaling, hetzelfde bijgeloof, buigt de knieën en sluit de ogen van beiden. Beiden vragen om bovennatuurlijke hulp, en geen van beiden hebben ook maar enig idee van de absolute eensluidendheid van de natuur.

 

Het lijkt me heel goed mogelijk dat de eerste georganiseerde religieuze plechtigheid de verering van de zon was. De zon was de ‘Hemelse Vader’, de ‘Al Ziende’, de bron van het leven; de haard van de wereld. De zon werd beschouwd als een god die de duisternis bevocht, de kracht van het kwaad, de vijand van de mens.

 

Er zijn vele zonnegoden geweest, en het lijkt erop dat ze de aanvoerders van de goden waren in de religies van de oudheid. Zij werden vereerd in vele landen; door vele volkeren die thans vergaan zijn tot stof.

 

Apollo was een zonnegod en hij vocht en overwon de demon van de nacht. Baldur was een zonnegod. Hij was verliefd op de Dageraad; een maagd. Krishna was een zonnegod. Tijdens Zijn geboorte was de Ganges in beroering, van haar oorsprong tot aan de zee, en alle bomen, zowel de dode als de levende ontsproten en schoten in bloei. Hercules was een zonnegod en dat geldt ook voor Samson, wiens kracht in zijn haren schuilde; dat wil zeggen, in zijn stralen. Zijn kracht werd hem afgenomen door Delilah, de schaduw; de duisternis. Osiris, Bacchus, en Mithra, Hermes, Boeddha, en Quetzalcoatl, Prometheus, Zoroaster, en Perseus, Cadom, Lao-tsze, Fo-hi, Horus en Ramses, waren allemaal zonnegoden.
 

Al deze goden hadden goden als vaders, en hun moeders waren maagden. De geboorten van bijna al deze goden werd aangekondigd door de sterren, gevierd met hemelse muziek, en stemmen verklaarden dat een zegen was gekomen naar deze arme wereld. Al deze goden kwamen ter wereld op nederige plaatsen; in grotten, onder bomen, op gemeenschappelijke plaatsen, en tirannen probeerden hun te vermoorden toen ze nog baby’s waren. Al deze zonnegoden waren geboren tijdens de zonnewende; op Kerstmis. Bijna allemaal werden ze vereerd door ‘wijze mannen.’ Allen vastten veertig dagen; allen onderwezen door middel van gelijkenissen; allen verrichtten wonderen; allen stierven een gewelddadige dood, en allemaal verrezen ze uit de dood.

 

De geschiedenis van deze goden is precies de geschiedenis van onze Christus.

 

Dit is geen toeval; geen ongeluk. Christus was een zonnegod. Christus was een nieuwe naam voor een oude biografie; een overblijfsel; de laatste der zonnegoden. Christus was geen man, maar een mythe; geen levend persoon, maar een legende.

 

Ik ontdekte dat we onze Christus niet alleen hadden geleend; maar dat al onze sacramenten, symbolen en ceremoniën allemaal erfenissen waren die we hadden ontvangen uit het begraven verleden. Er is niets origineels in het Christendom.

 

Het kruis was een symbool dat al duizenden jaren bestond voor onze jaartelling. Het was een symbool van het leven, van onsterfelijkheid; van de god Agni, en het werd gebeeldhouwd op tombes vele eeuwen voordat ook maar één regel uit onze Bijbel was geschreven.

 

De doop is al veel ouder dan het Christendom; dan het Judaïsme. De Hindoes, Egyptenaren, Grieken en Romeinen hadden Heilig Water lang voordat er Katholieken leefden. De eucharistie was geleend van de heidenen. Ceres was de godin van de velden; Bacchus van de wijn. Tijdens het oogstfeest maakten ze koeken van tarwe en zeiden: ‘Dit is het vlees van de godin.’ Ze dronken wijn en riepen: ‘Dit is het bloed van onze god.’

 

De Egyptenaren hadden een drie-eenheid. Zij vereerden Osiris, Isis en Horus, duizenden jaren voordat de Vader, Zoon en de Heilige Geest bekend waren.

 

De Boom des Levens groeide in India, in China, en bij de Azteken; lang voordat de Hof van Eden was aangeplant.

 

Lang voordat onze Bijbel bekend was hadden andere volkeren hun heilige boeken.

 

De dogma’s van de Zondeval, het zoenoffer van Christus en de zaligmaking door het geloof, zijn veel ouder dan onze religie.

 

In ons gezegende evangelie; in onze ‘Heilige ordening,’ is niets nieuws; niets origineel. Allemaal oud; allemaal ontleent, in elkaar gezet en samengeflanst.

Daarna trok ik de conclusie dat alle religies vanzelfsprekend waren gefabriceerd, en dat het allemaal variaties en afwijkingen waren van één; op dat moment wist ik dat het allemaal mensenwerk was.

 

Waarom ik een agnost ben - Hoofdstuk VIII

De theologen hadden er altijd op aangedrongen dat hun God de schepper van alle levende dingen was; dat de vormen, onderdelen, functies, kleuren en variëteiten van dieren de uitdrukkingen waren van Zijn verbeeldingskracht, voorkeur en wijsheid; dat Hij hun precies zo had gemaakt als zij vandaag de dag zijn; dat Hij vinnen, poten en vleugels uitvond; dat hij hun uitrustte met aanvalswapens en verdedigingsschilden; dat Hij hun samenstelde met betrekking tot voeding en klimaat, in beschouwing nemende dat alle feiten het leven beïnvloeden.

 

Zij bleven volhouden dat de mens een speciale scheppingsdaad was, die in geen enkel verband stond met de dieren onder hem. Zij beweerden tevens dat alle vormen van vegetatie die we vandaag de dag kennen, van mossen tot bossen, identiek zijn aan die op de dag van de Schepping.

 

Geniale mensen, die voor het grootste gedeelte vrij waren van religieuze vooraannamen onderzochten deze dingen; waren op zoek naar feiten. Zij onderzochten de fossielen van dieren en planten; bestudeerden de vormen van dieren; hun beenderen en spieren; de uitwerking van klimaat en voedsel; de vreemde wijzigingen die ze hadden ondergaan.

 

Humboldt had zijn lezingen gepubliceerd; vervuld van grote gedachten; met voortreffelijke generalisaties; met suggesties die de onderzoekende geest stimuleerden, en met conclusies die het verstand tevreden stelden. Hij demonstreerde de uniformiteit van de natuur; de verwantschap van alles wat leeft en groeit; dat ademt en denkt.

 

Darwin met zijn ‘Oorsprong der soorten’, zijn theorieën over natuurlijke selectie, de strijd om het bestaan, en de invloed van de omgeving, stortte een zee van licht uit op de grote problemen van het planten en dierenleven.

 

Deze dingen waren geraden, voorspeld, beweerd en vermoed door anderen, maar Darwin vond de feiten, vervulde de voorspellingen en toonde de waarheid van de gissingen, vermoedens en beweringen. Hij was, mijns inziens, de ijverigste onderzoeker, de beste beoordelaar van de betekenis en waarde van een feit, de grootste naturalist die de wereld ooit heeft gekend.

 

De theologische visie begon kleingeestig en gebrekkig te lijken.

 

Spencer gaf zijn evolutietheorie en ondersteunde het met ontelbare feiten. Hij stond op eenzame hoogte, en met de ogen van een filosoof, een diepzinnig denker, onderzocht hij de wereld. Hij beïnvloedde de gedachten van de grootste wijzen.

 

Theologie leek absurder dan ooit.

 

Huxley sloot zich aan bij Darwin. Niemand had ooit een scherper zwaard; een beter schild. Hij daagde de wereld uit. De grote theologen en de kleingeestige wetenschappers, degenen met meer moed dan verstand, accepteerden de uitdaging. Hun armzalige lichamen werden weggedragen door hun vrienden.

 

Huxley had de intelligentie, ijver, genialiteit en de moed om zijn gedachten kenbaar te maken. Hij was volkomen loyaal aan wat hij dacht dat waar was. Zonder vooroordeel en zonder angst volgde hij de voetstappen van het leven, van de laagste tot de hoogste vormen.

 

Theologie leek steeds kleinzieliger.

 

Haeckel begon met de simpelste cel, ging van verandering naar verandering; van vorm naar vorm; volgde de lijn van ontwikkeling, het pad van het leven, totdat hij terecht kwam bij de mens. Het was allemaal natuurlijk. Er was geen inmenging geweest van buitenaf.

 

Ik las de werken van deze groten mensen; van vele anderen; een raakte er van overtuigd dat zij gelijk hadden, en dat alle theologen; alle gelovigen in ‘speciale schepping’ zaten er volkomen naast.

 

De Hof van Eden vervaagde, Adam en Eva vergingen tot stof, de slang kroop weg in het gras, en Jehova werd een armzalige mythe.

 

 

Waarom ik een agnost ben - DEEL IX

 

Ik sloeg een andere weg in. Wat is materie; de stof? Kan het vernietigd worden? Kan men het zich voorstellen dat de kleinste atoom van de materie vernietigd wordt? Het kan vermaalt worden tot poeder; van een vaste stof kan het in een vloeistof veranderd worden; van een vloeistof naar gas; maar het blijft allemaal bestaan. Niets gaat verloren; niets is vernietigd.

 

Laat een almachtige God, als er één is, een korrel zand aanvallen; aanvallen met grenzeloze energie. Het kan niet vernietigd worden. Het kan zich niet overgeven. Het trotseert alle kracht. Materie kan niet vernietigd worden.

 

Daarna ging ik een stap verder.

 

Als materie niet vernietigd kan worden, kan het niet geschapen zijn.

 

Het onvernietigbare kan niet geschapen worden.

 

Toen vroeg ik me af: Wat is energie?

 

We kunnen ons niets voorstellen bij de schepping van energie, of van haar vernietiging. Energie kan getransformeerd worden van de ene vorm in de andere; van beweging in warmte; maar het kan niet vernietigd worden.

 

Als energie niet vernietigd kan worden kan het niet geschapen zijn. Het is eeuwig.

 

Nog iets anders; materie kan niet apart bestaan naast energie. Energie kan niet apart bestaan naast materie. Materie kan niet bestaan hebben voordat er energie was. Energie kan niet bestaan hebben voor de materie. Materie en energie kunnen alleen samen bestaan. Dit is aangetoond door verscheidene wetenschappers, maar het meest duidelijk, meest overtuigend door Buchner.

 

Het denken is een vorm van energie, derhalve kan het niet de materie veroorzaakt of geschapen hebben. Intelligentie is een vorm van energie en kan niet bestaan hebben zonder of afgezonderd van de materie. Zonder materie zou er geen bewustzijn bestaan, geen wil, geen energie in welke vorm dan ook, en er had geen materie kunnen bestaan zonder energie.

 

Materie en energie waren niet geschapen. Zij hebben altijd al bestaan. Zij kunnen niet vernietigd worden.

 

Er was, en er is geen schepper. Toen kwam de vraag: Is er een God? Is er een wezen met onbegrensde intelligentie, kracht en goedheid, die de wereld bestuurt?

 

Er kan goedheid bestaan zonder veel intelligentie, maar het lijkt me dat volmaakte intelligentie en volmaakte goedheid samen moeten gaan.

 

In de natuur zie ik, of denk ik goed en kwaad te zien, intelligentie en onwetendheid, goedheid en wreedheid, zorgzaamheid en onverschilligheid, efficiëntie en verspilling. Ik zie dingen ontstaan die nooit voltooid worden; ontwerpen die lijken te falen

 

Het is een grenzeloze wreedheid dat leven zich voedt met leven; om dieren te scheppen die anderen verslinden.

 

De verscheurende en openrijtende tanden, snavels, klauwen en slachttanden vervullen mij met afgrijzen. Wat kan beangstigender zijn dan een wereld in oorlog? Elk blad een slagveld; iedere bloem een Golgotha; in iedere druppel water roof, buit en dood. Onder ieder stuk schors, leven dat op de loer licht om ander leven te beeindigen. Op iedere grasspriet iets dat doodt; iets dat lijdt. Overal de sterke die leeft van de zwakkere. Overal de zwakkere, de onbeduidende, die leeft op de sterke; de inferieure op de superieure; het meest verheven voedsel voor het laagste; de mens geofferd voor het belang van microben. Een wereldomvattende slachting. Overal pijn, ziekte en dood; dood die niet wacht op kromme ruggen en grijze haren, maar de kindertjes grijpt en een einde maakt aan de gelukkige jeugd. Dood die de moeder wegneemt van haar hulpeloze gerimpelde baby; dood die de wereld vult met smart en tranen.

 

Hoe kan de orthodoxe christen dit verklaren?

 

Ik weet dat het leven goed is. Ik denk aan zonneschijn en regen. Vervolgens denk ik aan aardbevingen en overstromingen. Ik vergeet de gezondheid en de goede oogst niet, en het thuis en de liefde, maar wat moeten we denken van epidemieën en hongersnood? Ik kan deze contradicties niet met elkaar rijmen, deze zegeningen en kwellingen, met het bestaan van een oneindig goede, wijze en machtige God.

 

De theoloog zegt dat datgene wat wij het kwaad noemen voor ons eigen bestwil is; dat wij geplaatst zijn in deze zondige wereld om karakter te ontwikkelen. Als dit waar is dan vraag ik me af waarom het jonge kind sterft. Miljoenen en nog eens miljoenen nemen een paar maal adem en sterven langzaam weg in de armen van hun moeders. Hun wordt geen toestemming verleend om karakter te ontwikkelen.

 

De theologen zeggen dat slangen giftanden hebben gekregen om zich te beschermen tegen hun vijanden. Maar waarom maakte de God die hun geschapen had vijanden? Waarom hebben vele slangensoorten geen giftanden?

 

De theoloog zegt dat God het nijlpaard beklede, behalve de onderkant, met schubben en platen, zodat andere dieren hem niet konden doorboren met slacht of stoottanden. Maar dezelfde God maakte de neushoorn en voorzag hem van een hoorn op zijn neus waarmee hij het nijlpaard de buik openrijt.
Dezelfde God maakte de arend, de gier, de havik en hun hulpeloze prooi.

 

Overal lijken er ontwerpen te zijn om andere ontwerpen te verslaan.

 

Als God de mens schiep; als Hij de vader is van ons allemaal, waarom maakte hij de misdadigers, de gestoorden, de verminkten en de idioten?

 

Zou de inferieure mens God moeten bedanken? Zou de moeder die haar idiote kind de borst geeft, God moeten bedanken? Zou de slaaf God moeten bedanken?

 

De theoloog zegt dat God heerst over de wind, de regen en de bliksem. Wie zouden we dan verantwoordelijk moeten stellen voor de cycloon, de overstroming, de droogte, de schitterende bliksemflits die dood en verderf zaait?

 

Stel er leefde een man in dit land die de wind, de regen en de bliksem kon beheersen, en stel dat we hem zouden uitverkiezen om deze zaken te besturen, en stel dat hij hele staten zou laten verdrogen en verdorren, en dat hij op hetzelfde moment de regen verspilde in de zee. Stel dat hij het zou toestaan dat de wind steden zou vernietigen, en duizenden mannen en vrouwen zou verpletteren en verminken; dat hij het zou toestaan dat de bliksem het leven van moeder en kind zou wegnemen. Wat zouden we zeggen? Wat zouden we denken van zo’n barbaar?

 

En toch is dit precies de manier waarop God handelt, als we de theologen moeten geloven.

 

Wat denken we van iemand die de macht heeft, maar niet de wil, om zijn vrienden te beschermen? Toch staat de God van de christenen het toe dat Zijn vrienden, Zijn aanbidders, gefolterd en verbrand worden door Zijn vijanden.

 

Wie is vindingrijk genoeg om dit uit te leggen?

 

Welk fatsoenlijk mens zou, als hij de macht had om het tegen te houden, toestaan dat de onschuldigen gevangen worden gehouden, geketend worden in kerkers, en lusteloos hun leven uitzitten terwijl de muren op hen afkomen.

 

Als God de wereld regeert, waarom is onschuld dan geen volmaakt schild? Waarom triomfeert de onrechtvaardigheid?

 

Wie kan deze vragen beantwoorden?

 

Een intelligent en oprecht persoon zal antwoorden door te zeggen: ‘Ik weet het niet.’

 

Waarom ik een agnost ben - Hoofdstuk X

 

Deze God moet, als Hij bestaat, een persoon zijn, een denkend wezen. Wie kan zich een oneindige persoonlijkheid voorstellen? Deze God moet krachten hebben, maar we kunnen ons geen voorstelling maken van kracht zonder materie. Deze God moet stoffelijk zijn. Hij moet de middelen hebben waarmee Hij energie veranderd in wat wij het denken noemen. Wanneer Hij denkt gebruikt Hij energie; energie die vervangen moet worden. Toch wordt ons verteld dat Hij oneindig wijs is. Als dat zo is, dan denkt Hij niet. Het denken is als een ladder; een proces waarmee we uiteindelijk tot een conclusie komen. Hij die alle conclusies al kent kan niet denken. Hij kan niet hopen of bang zijn. Wanneer kennis volmaakt is dan kan er geen hartstocht zijn, geen emotie. Als God oneindig is dan heeft hij geen wensen. Hij heeft alles al. Hij wil niets en handelt niet. De oneindige verblijft in eeuwige stilte.

 

Om zich zo’n wezen voor te stellen is even onmogelijk als het is om zich een vierkanten driehoek voor te stellen, of een cirkel zonder diameter.

 

Tóch wordt ons verteld dat het onze plicht is om deze God lief te hebben. Kunnen we houden van het onbekende, het onvoorstelbare? Kan het onze plicht zijn om van iemand te houden? Het is onze plicht om rechtvaardig en oprecht te handelen, maar het kan geen plicht zijn om van iemand te houden. We kunnen niet gedwongen worden om een schilderij te prijzen, om gecharmeerd te worden door een gedicht, of om in vervoering te raken door muziek. Eerbied kan niet afgedwongen worden. Smaak en liefde zijn geen knechten van de wil. Liefde is, en moet vrij zijn. Het stijgt op uit het hart als de parfum uit een bloem.

 

Al duizenden eeuwen hebben mensen geprobeerd om de goden lief te hebben, om hun gunstig te stemmen, en hulp van hen te ontvangen.

 

Ik zie het voor me. Het panorama gaat in mijn gedachten aan mij voorbij. Ik zie hun staan met uitgestrekte handen, en met eerbiedig gesloten ogen de zon aanbidden. Ik zie ze angstig en smekend buigen voor meteorieten, slangen, dieren en heilige bomen; bidden tot goden die gemaakt zijn van hout en steen. Ik zie hoe ze altaren bouwen voor de onzichtbare krachten, en hoe ze deze bevlekken met het bloed van kind en dier. Ik zie de ontelbare priesters en hoor hun plechtige gezangen. Ik zie de stervende slachtoffers, de rokende altaren, de slingerende wierookvaten, en de opstijgende wolken. Ik zie de halfgoden; de bedroefde Christussen in vele landen. Ik zie algemene, normale gebeurtenissen veranderen in wonderen als ze van mond tot mond worden overgeleverd. Ik zie hoe krankzinnige profeten proberen te voorspellen door middel van tekens en dromen. Ik zie ze allemaal; hoe de Assyriërs de lofzangen aan Asshur en Ishtar chanten; hoe de Hindoe’s Brahma, Vishnu en Draupadi vereren; hoe de Chaldeeërs offers brengen aan Bel en Hea; hoe de Egyptenaren buigen voor Ptah en Ra, Osiris en Isis; hoe de Meden de storm gunstig proberen te stemmen en het vuur aanbidden; hoe de Babyloniërs bescherming afsmeken bij Bel en Murodach; ik zie hen allen bij de Euphraat, de Tigris, de Ganges en de Nijl. Ik zie de Grieken tempels bouwen voor Zeus, Neptunus en Venus. Ik zie de Romeinen knielen voor honderden goden. Ik zie hoe anderen godenbeelden omvertrappen en hun harten uitstorten voor een vage hersenschim. Ik zie hoe de menigten met open monden de oude fabels en mythen uit vervlogen tijden als waarheid aanvaarden. Ik zie hoe ze zwoegen en hun bezittingen weggeven om de priesters uit te dossen, de gewelfde daken, de ruime gangpaden en de betoverende koepels te bouwen. Ik zie hoe ze gekleed gaan in vodden, hoe ze bijeen kruipen in holen en hutten, hoe ze korsten en kliekjes eten, zodat ze meer aan de geesten en goden kunnen geven. Ik zie hoe zij wrede doctrines opstellen, en de wereld vullen met haat, oorlog en dood. Ik zie hun gezichten in het stof tijdens de donkere dagen van de pest en plotselinge dood, wanneer wangen bleek zijn en lippen wit vanwege het gebrek aan brood. Ik hoor hun gebeden, hun gezucht, hun snikken. Ik zie hoe ze de bewusteloze lippen kussen terwijl hun warme tranen op de bleke gezichten van de doden vallen. Ik zie de volkeren als ze verdwijnen en verzwakken. Ik zie hoe ze veroverd worden en tot slaven worden gemaakt. Ik zie hoe hun altaren zich vermengen met de aarde, hoe hun tempels langzaam vervallen tot stof. Ik zie hoe hun goden oud, zwak en vaag worden. Ik zie hoe ze vallen van vage en nevelige tronen, hulpeloos en dood. De aanbidders ontvangen geen hulp. De onrechtvaardigheid triomfeert. Slaven worden beloond met de zweep, kinderen worden verkocht, de onschuldigen staan op het schavot, en de helden komen om in de vlammen. Ik zie hoe de aardbevingen verslinden, hoe de vulkanen alles in hun omgeving bedelven, hoe de cyclonen verwoesten, hoe de overstromingen vernietigen, en hoe de bliksems doden.

 

De volkeren kwamen om. De goden stierven. Het harde werken en de rijkdommen waren verspild. De tempels waren voor niets gebouwd, en alle gebeden losten onbeantwoord op in de lucht.

 

Toen vroeg ik mezelf af: ‘Is er een bovennatuurlijke kracht, een bemiddelende geest, een getroonde God; een hoogste wil die de getijden en stromen in de wereld richting geeft; waar alles voor zal buigen.?

 

Ik ontken het niet. Ik weet het niet, maar ik geloof het niet. Ik geloof dat de natuur de opperste macht is; dat van de oneindige keten geen schakel kan ontbreken of vernietigd kan worden; dat er geen bovennatuurlijke kracht is die gebeden kan beantwoorden; geen kracht die door verering veranderd of overreden kan worden; geen kracht die zich bekommerd om de mens.

 

Ik geloof dat de natuur alles omvat; dat er geen tussenkomst is; geen toevallige gebeurtenis; dat achter elke gebeurtenis noodzakelijke en ontelbare oorzaken schuilgaan, en dat voorbij elke gebeurtenis noodzakelijke en ontelbare gevolgen zullen optreden.

 

De mens moet zichzelf beschermen. Hij kan niet vertrouwen op het bovennatuurlijke; op een denkbeeldige vader in de hemelen. Hij moet zichzelf beschermen door het vorsen der natuur, door het ontwikkelen van zijn hersenen, zodat hij uiteindelijk de hindernissen overwint en de krachten der natuur voor zijn eigen profijt kan exploiteren.

 

Is er een God?

 

Ik weet het niet.

 

Heeft de mens eeuwig leven?

 

Ik weet het niet.

 

Een ding weet ik, en dat is dat hoop, noch angst, geloof, noch ontkenning, de feiten kan veranderen. Het is zoals het is, en het zal zijn zoals het moet zijn.

 

We wachten af en hopen het beste.

 

Waarom ik een agnost ben - Hoofdstuk XI

Toen ik er van overtuigd was dat het universum natuurlijk is; dat alle geesten en goden mythen zijn, werden mijn hersenen, mijn geest, iedere druppel bloed in mijn lichaam vervuld met de gewaarwording en het gevoel van vreugde en vrijheid. De muren van mijn gevangenis verbrokkelden en vielen om, de kerker stroomde vol licht en alle grendels, tralies en boeien vervielen tot stof. Ik was niet langer een knecht, lijfeigene of slaaf. Er was in heel de wijde wereld geen meester voor mij, zelfs niet in de oneindige ruimte. Ik was vrij; vrij om te denken, om mijn gedachten kenbaar te maken; vrij om te leven naar mijn eigen idealen; vrij om voor mezelf te leven en voor degenen waarvan ik hield; vrij om al mijn talenten te gebruiken, al mijn geestelijke vermogens; vrij om de vleugels van de verbeelding te spreiden; vrij om te onderzoeken, te veronderstellen, te dromen en te hopen; vrij om voor mezelf te beoordelen en beslissingen te nemen; vrij om alle onwetendheid en wrede doctrines, alle ‘geïnspireerde’ boeken die barbaren hebben geschreven, en alle onbeschaafde legenden uit het verleden te verwerpen; vrij van pausen en priesters; vrij van alle ‘geroepenen’ en ‘uitverkorenen’; vrij van gewijde vergissingen en heilige leugens; vrij van de angst voor eeuwige foltering; vrij van de gevleugelde monsters van de nacht; vrij van duivels, geesten en goden. Voor het eerst was ik vrij. Er waren geen verboden plaatsen in het rijk van het denken; geen lucht, geen ruimte, waar de verbeelding haar gekleurde vleugels niet zou kunnen spreiden; geen ketenen voor mijn ledematen; geen zweepslagen voor mijn rug; geen vuren voor mijn vlees; geen afkeurende en bedreigende meesters; geen volgzaamheid; geen noodzaak om te buigen, om door het stof te kruipen, om te huiveren, of om leugens te spreken. Ik was vrij. Ik stond rechtop en keek zonder angst en vol vreugde naar alle werelden.

 

Toen was mijn hart vervuld van dankbaarheid, van erkentelijkheid, en liefde voor alle helden, de denkers die hun leven gaven voor de vrijheid van handen en hersenen; voor de vrijheid van arbeid en denken; voor hen die vielen op de slagvelden; voor hen die geketend stierven in kerkers; voor hen die trots de trap van het schavot beklommen; voor hen wiens beenderen werden gebroken, wiens vlees werd gegeseld; voor hen die werden verbrand; voor alle wijzen, rechtvaardigen en dapperen uit alle landen, van wie de gedachten en daden vrijheid hebben gegeven aan de mensheid. En daarna beloofde ik plechtig om de toorts van hen over te nemen, en ik hield het hoog zodat het licht kon blijven zegevieren over de duisternis.

 

Als er goden zijn dan kunnen we hun niet helpen, maar we kunnen wel onze medemens bijstaan. We kunnen niet van het onvoorstelbare houden, maar we kunnen wel houden van vrouw, kind en vriend.

 

We kunnen even oprecht zijn als dat we onwetend zijn. Als we dat zijn, wanneer ons gevraagd wordt wat zich achter de horizon van onze kennis bevindt, moeten we toegeven dat we het niet weten. We kunnen de waarheid vertellen, en we kunnen genieten van de gezegende vrijheid die de dapperen hebben gewonnen. We kunnen de monsters van het bijgeloof vernietigen, de sissende slangen van onwetendheid en angst. We kunnen de angstaanjagende dingen, die verscheuren en verwonden met snavels en tanden, verdrijven uit ons bewustzijn. We kunnen onze medemensen beschaven. We kunnen onze levens vullen met edelmoedige daden, met liefhebbende woorden, met kunst en muziek, en alle extases van de liefde. We kunnen onze jaren overspoelen met zonneschijn; met het fantastische klimaat van vriendelijkheid, en we kunnen de kelk van vreugde tot de laatste druppel leegdrinken.

 

Vertaald door M. Defianth

 

Overzicht van historische documenten op Freethinker.nl

 

Ander werk van Robert Ingersoll in Nederlandse vertaling:
'Voltaire' Redevoering van Robert Ingersoll. Gehouden voor de Chicago Press Club op 8 Oct. 1892.
'De Joden'  Een aanklacht tegen het christelijke antisemitisme. Door Robert G. Ingersoll. 1833-1899. 
'Huxley en agnosticisme' (1889)
Ingersoll's redevoering tegen de slavernij 1867

 

De filosofie van Thomas Paine. Thomas A. Edison 1925

 

Literatuur: Boeken van Robert Ingersoll

Forum